Roermond 4 september 2011 

Toespraak van Tweede Kamervoorzitter mevrouw Gerdi Verbeet, 
ter gelegenheid van de herdenking bij het Nationaal Indië-monument 1945-1962 op 4 september 2010

Dames en heren,
Voor u staat vandaag de Voorzitter van de Tweede Kamer en niet, zoals u gewend bent, een minister of staatssecretaris. Ik mag vandaag, namens de hele Tweede Kamer, tot u spreken en respect betonen aan allen die hier aanwezig zijn. En aan allen die hier niet zijn, maar wiernaam in deze zuilengalerij in het metaal gegraveerd is. Dat is mij dan ook een grote eer.

Het gezelschap van oud-militairen, burgerslachtoffers en anderen die geleden hebben onder oorlog is mij niet onbekend. Als Kamerlid was de zorg voor oorlogsgetroffenen een van mijn portefeuilles. Als Kamervoorzitter heb ik mogen spreken bij bijzondere herdenkingen, zoals op 4 mei en aan de vooravond van 15 augustus. Ook om die reden is het mij een voorrecht dat ik vandaag op deze plek mag spreken.
Maar er is ook een persoonlijke reden waarom ik dit als een bijzondere eer ervaar.
Want met u, de aanwezige veteranen, spreek ik ook mijn eigen vader toe.

Mijn vader was Indië-veteraan.
Mijn vader was één van die mannen die in 1945 juichend de bevrijdingvierde: Nederland was vrij en hij had het er leven afgebracht.
Nog geen jaar later stond hij, met een uniform aan en een geweer in de hand, als dienstplichtige in Indië.
Nog geen jaar na het sluiten van de vrede in Europa stond hij midden in een koloniale oorlog.
In een vreemd land, in een klimaat dat hem zwaar viel en tussen mensen die hem – tot zijn ongemak – vaak eerder als bezetter dan als bevrijder zagen.
Midden in een oorlog waarvan al snel bleek, dat hij niet te winnen was.
Midden in een oorlog waarvoor we bepaald geen steun kregen van onze bondgenoten.
Een oorlog die er uiteindelijk toe leidde dat wie er gevochten had, in het vaderland een kil, gevoelloos onthaal wachtte.
Wie terugkwam uit Indië, kwam immers terug uit een verloren strijd. Nederland was in opbouw – we keken liever vooruit dan terug.

Ruim twee jaar is mijn vader in Indië geweest. Pas geleden hebben we nog wat fotootjes van hem gevonden – van die kleine vierkante met kartelrandjes. We hadden ze nooit eerder gezien.
Snel na zijn terugkeer trouwde hij mijn moeder, stichtte een gezin en over wat hij had meegemaakt sprak mijn vader met geen woord meer.

Het enige zichtbare teken van zijn ervaringen droeg hij op zijn revers, het Indiëspeldje. Verder zaten zijn ervaringen binnenin zijn hoofd.
En dat liet hij zo.

De afgelopen jaren heb ik veel met kinderen van Indiëveteranen gesproken en hun verhaal is bijna steeds hetzelfde als dat van mij: ook hun vader zweeg.
Want in een klimaat waar geen waardering bestaat voor veteranen, waar hen het respect onthouden wordt dat hen toekomt – in zo’n klimaat houd je je ervaringen liever voor jezelf.
Praten over geweld is altijd pijnlijk. Geen enkele militair is er trots op dat hij mensen heeft verwond of gedood. Maar als de publieke opinie je al bij voorbaat veroordeelt, wordt die schaamte nog erger. Dan durf je er helemaal geen woord meer over te zeggen.

Daarom is het monument waar wij vandaag bij elkaar zijn zo bijzonder. Het is niet alleen een eerbetoon aan hen die vielen.
Het is ook een eerbetoon aan hen die zwegen. Aan die hen terugkwamen – lichamelijk ongeschonden, maar met een gekraste ziel.

Voor meer dan zesduizend mannen betekende Indië het einde van al hun dromen en ambities, het einde van hun jonge leven.
Voor velen die wel terugkwamen is die kras op hun ziel niet meer genezen.

Juist daarom is het onze opdracht om hun verhaal steeds opnieuw te vertellen, zodat we het niet vergeten.

Zeker, het is al lang geleden en de afstand tot wat gebeurd is wordt steeds groter.
Meer dan vroeger moeten we ons inspannen om de herinnering ook voor de nieuwe generaties levend te houden.
Maar wat mij dankbaar stemt is dat we daar in Nederland best goed in slagen.

Twee weken geleden woonde ik op Bronbeek de herdenking bij van jongens die in de oorlog in Indische jongenskampen gestorven waren. Toen ik een krans legde, vergezelde mij het nieuwe bestuur van de herdenkingsstichting. De leden waren nog geen dertig jaar oud.
Ook hier, vandaag, zie ik veel jonge mensen. Zoals de voorzitter mij vertelde: voor elke veteraan die overlijdt, komen er in het jaar erna minstens vier nieuwe bezoekers terug – de kinderen en kleinkinderen.

Zo houden we de herinnering levend.
Zo verdwijnen zij die ons respect verdienen, niet in de vergetelheid.

Ik had hier graag een keer met mijn vader gestaan.
Niet met u allemaal erbij, maar hij en ik samen. Misschien hadden we dan hier, in de stilte van deze mooie plek, eens echt kunnen praten over wat daar gebeurd is. En over wat die tijd voor hem betekende.

En zoveel weet ik wel: het waren zeker niet alleen verhalen geweest van geweld en pijn die hij me zou vertellen. Het waren ook verhalen geweest van hoop. Verhalen over moed, kameraadschap, opofferingsgezindheid. Over de reden waarom hij zijn dienstkameraden wél nog graag zag – en waarover hij met hen wél sprak.
Verhalen over de jongens die, vaak met gevaar voor eigen leven, een gewonde kameraad in veiligheid brachten.
Over je makkers die naar je luisterden en je steunden als het je allemaal te veel werd.
En over de mannen die – het allerzwaarste – in Nederland op bezoek gingen bij de familie van hen die het niet hadden overleefd. Om hen toch nog iets te kunnen vertellen over de laatste fase van het leven van hun zoon, hun geliefde. Om hen een aandenken te brengen, waarmee ze toch nog iets in handen hadden.
Ook dat zijn verhalen van de oorlog.
Maar ook die verhalen hebben Indiëveteranen nooit kunnen vertellen.
Daarom is dit monument zo bijzonder. Want het is er niet alleen voor hen die vielen. Het is er ook voor hen die er nooit over durfden praten. De samenleving wilde immers niet luisteren – en de politiek al helemaal niet.

Het is dit jaar precies twintig jaar geleden dat deze zuilengalerij met de namen van de gevallenen onthuld werd door de toenmalige minister van Defensie Ter Beek. Bij die gelegenheid erkende hij – al was het dan na 40 jaar - dat Nederland bij de opvang en nazorg van de Indië-veteranen in gebreke is gebleven. De onthulling van het monument noemde hij “een nieuwe stap op weg naar de erkenning waarop deze overledenen en hun nabestaanden en ook zij die wel uit de strijd zijn teruggekeerd recht kunnen en mogen doen gelden.”

Vorig jaar was het minister van Buitenlandse Zaken Verhagen die deze woorden herhaalde: aandacht en respect voor veteranen van de strijd in Indië hebben in het verleden maar al te vaak ontbroken.
Als Voorzitter van de Tweede Kamer kan ik me daar alleen maar bij aansluiten.
Want het zijn uiteindelijk toch steeds regering en Kamer samen die beslissen over elke militaire inzet. Dat geldt in deze tijd voor onze inzet in Afghanistan en dat gold toen voor de inzet in Indië. Regering en Kamer hebben tot de inzet, de ‘politionele acties’, besloten. Ook toen duidelijk was, dat de strijd niet te winnen was. Ook toen bij een groeiend deel van de bevolking het besef groeide, dat de wereld nu eenmaal nooit meer zou worden als vroeger. Niet in Europa en zeker niet in Indië. Ook toen nog steunde het Parlement de regering in haar verbeten strijd om behoud van de kolonie.
Het zijn de militairen die strijden, maar het zijn de politici die de beslissing nemen.

Juist daarom is het betonen van respect aan oud-strijders een plicht voor elke politicus.
Want wie een democratisch genomen besluit uitvoert, verdient per definitie de steun van ons allemaal.
Het gaat niet aan om, met kennis van achteraf, de mensen te veroordelen die alleen maar deden wat wij, de regering en volksvertegenwoordigers van dit land, hen hebben opgedragen.
Natuurlijk mag je kritiek hebben op een dergelijk besluit, ook achteraf.
Het kan zelfs noodzakelijk zijn om achteraf uit te zoeken, of een besluit wel terecht genomen is.
Maar diegenen die, naar eer en geweten en volgens de regels van het oorlogsrecht, het vaderland dienen en dat besluit uitvoeren, die verdienen allen onze steun en respect.

Er is gelukkig veel veranderd sinds de tijd dat mijn vader uit Indië kwam.
Dit monument is daar een voorbeeld van.
En datzelfde geldt voor het monument hiernaast, opgericht voor de veteranen van Nederlandse inzet in internationaal verband.
Er is veel meer aandacht voor veteranen. En zelfs wie cynisch is over, bij voorbeeld, het nut van onze aanwezigheid in Uruzgan, die is dat nooit over het werk van de mannen en vrouwen die er waren. Onze steun aan hen is onvoorwaardelijk. En dat geldt voor de hele Tweede Kamer. Daarom is het ook, dat wij er tegenwoordig in de Kamer bij stilstaan als één van onze uitgezonden militairen door oorlogshandelingen om het leven is gekomen. Wij noemen zijn naam. Wij betonen respect.

Ook is er meer aandacht voor de burgers die bij een oorlog zijn betrokken.
Voor de familie van de mannen en vrouwen in uniform, die soms het allervreselijkste nieuws moeten ontvangen. Het nieuws dat hun kind of geliefde niet meer thuis komt.
Maar ook voor de burgers die sterven in een strijd waartegen zij zich niet kunnen verweren. Zoals de Nederlandse burgers die gedood zijn in het geweld van de Bersiap.

Aandacht en respect voor die militairen en burgers zijn vooral als het gaat om de strijd in Indië pas erg laat gekomen. Ook van de zijde van het Parlement.
Vanuit dat besef zal ik nu een krans leggen bij het monument, maar ook bloemen bij de gedenksteen van de burgers.

 

terug naar index