Bezoeken aan sobats in 2016

Beste lezer,
 
Niet alle bezoeken aan sobats en bijeenkomsten en veteraangerelateerde gelegenheden  staan in dit jaar volledig vermeld. Vanwege ernstige medische problemen zijn wij, zoals velen van u al weten, een aantal maanden uit roulatie geweest. De bezoeken die hier niet vermeld worden, staan opgesomd in de nieuwsbrief van december 2016. 
Na de ziekenhuisopname en herstelperiode van Joop bezochten wij op 13 nov ’16 weduwe Nelly Janssen (5 RS)  uit Mook. Haar man,  Jan Janssen overleed op 5 november’16. Op 17 nov ’16 dronken we even koffie bij Fons van Bergen (1RS) uit ’s Hertogenbosch. Waren we vrijdag 2 december 2016 aanwezig op de Phaffdag van Regiment Limburgse Jagers in Oirschot en op woensdag 7 december weer present  bij de jaarlijkse 
7 december herdenking in Schaarsbergen. Hiermee sloten wij onze bezoeken voor 2016 af.

 

Een boswoning in Epse en een luidruchtig afscheid in Deventer.
 
We hebben, op 24 augustus 2016, het huis van Louis Pothoven, 5-5RI, eigenlijk makkelijk gevonden in de bosrijke omgeving van Epse.  Dit keer geen zoektocht door het bos zoals we wel eens bij Jan Janssen in Mook hebben gehad. Toen verdwaalden we compleet in het bos.
 

foto: Joop Pragt
 
Vanaf de buitenkant van uw  ‘boswoning’ vermoed je niet dat er achter de voorgevel zo’n  ruime woning is verscholen,”zegt Joop bewonderend terwijl hij met Louis Pothoven de ruime woonkamer in loopt. Marianne beaamt dat met : "Wat een aparte woning,en wat een uitzicht.” “Jullie zien zo nog eens wat!” “Maar we komen ook voor uw verhaal hoor,”zegt Joop als we gaan zitten.
 
“Ik ben in 1927 in Deventer geboren. Mijn moeder was huisvrouw en heeft in de Smyrnatapijtfabriek in Deventer gewerkt.  Mijn vader was voor de oorlog werkloos geworden, want hij verbrijzelde zijn been met een motorongeluk. Hij was tegen een boerenkar gereden. Mijn vader is pas weer aan het werk gekomen toen hij bij de distributiedienst begon. In de tussentijd heeft hij almaar gestudeerd: boekhouden, Engels en meer. Ik was de oudste in het gezin samen met mijn broer en nog een zusje. Toen was  het gezin compleet. Tot er nog een nakomertje kwam. Mijn jongste broer. Ik was toen 21 jaar en in militaire dienst.
Toen ik trouwde, bleven we in Denventer wonen. We hadden drie kinderen. Toen kwam de tweeling en werd het huis te klein. We wilden voor ieder kind een eigen kamer, dus een beetje groot huis. Dit huis in Epse is het geworden. Ik woon hier nu 30 jaar. Ik woon nog vrij zelfstandig. De was doe ik zelf, de hulp strijkt en stofzuigt. 
 
Ik ben in Deventer naar school gegaan. Lagere school, volksschool.  Ik ging naar de MULO. De oorlog was toen ook al uitgebroken.  Ik heb MULO wel afgemaakt. De vijfde en vierde klas. In de vierde klas was
ik blijven zitten, want je kon je toen ook niet meer zo op straat begeven. Je werd er zo uitgepikt en je ging in marstempo naar het station en  naar Duitsland. Ik heb dat verschillende keren gezien.  Deventer is zwaar getroffen geweest in de oorlog door die twee bruggen. Het eerste bombardement wat we hebben gehad was een duikbommenwerper op een kapokfabriek. Daar maakten ze reddingsvesten voor de marine. Ja, er waren grote bombardementen. Ik geloof dat er wel 60 doden waren. Vaak naar de grote kerk geweest, want daar lagen ze allemaal opgebaard. Kijken of er bekenden bij waren of van wie ze niet wisten wie het was. Ik ging kijken bij  de spoorbruggen naar alle vliegtuigen die daar overkwamen. Van die grote patrouilles. 60 tot 80 per vlucht en daar zaten Duitse jagers tussen. Je zag dan de brandende vliegtuigen die de brandstof verloren en in brand vlogen.
Ik wist ook dat de koeien doodgeschoten werden dus en wist dat er dan noodslachterijen waren. Daar waren ze blij dat ik kwam. Ik heb grote moppen vlees gekocht. Je hoefde geen bonnen in te leveren, die wilde ze niet hebben.  Zo had ik dus de bevoorrading. Ik was de oudste in huis en mijn vader zat in het verzet. Die durfde zich daaraan niet te wagen en ik ging naar de boer toe. Ik was 16 jaar en ’s avonds op de fiets er op uit. Na schooltijd. Met sneeuw, met regen over al de kleine boerenweggetjes. Nou, dat is allemaal goed gegaan.  Altijd alleen op pad op de fiets van mijn vader. Ik wilde de oorlog van dichtbij zien. 
Ik was niet bang uitgevallen. Nu nog niet. Er was een Duitse tank met anti-tankgeschut opgeblazen. Die twee dooie Duitsers die ze er uit gehaald hebben die hadden ze begraven met der helm op een paaltje. En die drie dooie, die tankmensen die lopen achter de tank mee hè, die lui hadden geen bescherming meer toen die tank werd opblazen. Die zijn gelijk doodgeschoten. Die lagen er gewoon alsof ze lagen te slapen. Niks aan te zien. Ze zijn een keer opgehaald door Duitse krijgsgevangenen en zijn allemaal herbegraven in Ysselsteyn. Limburg.
Ik ben tot aan het einde van de oorlog in Deventer gebleven. Ik heb daar de bevrijding meegemaakt.
 
In 1945 was dus de oorlog afgelopen en in 1946 kreeg ik de oproep dat ik gekeurd ging worden. Het jaar daarop, in 1 juli 1947,  moest ik opkomen.  In eind 1948 met de tropenkeuring in Amsterdam. Daar hebben ze foto’s gemaakt en toen bleek later dat ik TBC had. Het was toen eind november. We waren al bezig met het inschepingverlof. Allemaal vier rollen toiletpapier gekregen voor de reis! Welke sigaretten die je wilde hebben moest je opgeven en zo. Maar dat heb ik dus niet meer meegemaakt.
Ik kon goed schieten bleek tijdens de opleiding. Ik had van mijn laatste zilvergeld nog voor de oorlog een windbuks gekocht. Mijn moeder had een koffiemolen en daar kon met een touwtje een steen aan hangen waar ik een zet tegen kon geven. Ik schoot dan op bewegende doelen. Zo heb ik het  geleerd. Ik schoot zo prima, dat ik direct bij de scherpschutters kon. Nou, daar piekerde ik niet over. Ik wilde bij de verbindingen en daar ben ik dus bij gekomen.”  
“Maar u wordt opgeroepen voor dienst  en wat later kreeg u dus bericht dat u TBC had. Wat ging er toen gebeuren?”vraagt Joop.  “Ik moest naar Oog en Al in Utrecht komen voor een maagkweek. En kwam toen terecht in  het militaire ziekenhuis in Amersfoort. Daar kwam een heel stevige verpleegster naar me toe:  Je moet je uitkleden! Ik stop je in bad! commandeerde ze. Wat zeg je nou? Dat kan je vergeten! Ik in bad of jij, maar niet alle twee! reageerde ik. Het is nooit mijn vriendin geworden al die tijd dat ik daar geweest ben. Enfin, schoon in een pyjama. Nou, dan komt er een dokter en die zegt, net als al die anderen, geen woord. Je weet helemaal niet wat er gaat gebeuren. Die dokteren zijn ook in uniform en verbonden aan het sanatorium de kanten van Hilversum op. Ik had totaal geen last van die TBC. Ik was eerste op de stormbaan. Daar vloog ik zo over alles heen als een raket. Snap je dat nou?
Ik moest eerst zes weken rusten. Daar is het mee begonnen. Toen werden het zes maanden. Dan kreeg je weer dat je foto’s moest laten maken, sputum inleveren, bloedprikken en zo. Ik heb drie mensen gezien die kwamen nog even tijdens het inschepingverlof kijken hoe of het met me was.  Dat was tegen Sinterklaastijd. En ik was 20 november opgenomen.  Verder heb ik de jongens van 5-5 RI niet meer gezien. Dus de binding met de afdeling was niet zo groot. Zij zaten in Indië en ik lag ziek. Alleen de vooropleiding en oefeningen heb ik met hen meegemaakt.  Ik ben ook niet meer opgeroepen voor herhaling.
 
Ik ben vrij snel weer uit het ziekenhuis gekomen. Na 15 maanden was ik weer gezond. Ik ben 21 jaar geworden in Amersfoort. Ik kreeg een horloge voor mijn verjaardag. Dat heb ik nu nog en het loopt nog steeds!”  “Maar al met al bent u vijftien maanden bezig geweest eer u genezen was. Werd u toen ontslagen uit dienst?” vraagt Joop door. “Ja wegens gebreken. Niet van de tbc maar wegens gebreken. Ik kreeg textielbonnen voor een winterjas, twee kostuums en honderd gulden en daar moest ik het mee doen.
foto's Joop Pragt
 
Eenmaal ontslagen uit het ziekenhuis, moest ik versterkende middelen gebruiken en weer terug naar mijn oude werkgever. Ik ben eerst brieven gaan schrijven wie die versterkende middelen moest betalen, het Rijk of ik. Er zijn heel wat brieven naar het ministerie in Den Haag verstuurd hoor. Het heeft bijna drie jaar geduurd eer ik mijn vergoeding kreeg. Daar heb ik een Keltum servies voor gekocht samen met mijn verloofde. Ik ben met mijn 26e getrouwd. We hadden geen huis. Niemand had een huis.”  “Maar hoe kwam u aan die verloofde?” 
“Mijn verloofde werkte op kantoor van de Davo Haardenfabriek. Ik ook. Zij was directiesecretaresse. Ik deed de administratie, boekhouding. Ik heb altijd hard  gewerkt en ben steeds blijven studeren. Boekhouden, handelskennis.  Dat ging allemaal snel. Ik ben toen ook maar voor mijn MBA diploma (modern business administration) gaan studeren. Toen ik dat had gehaald heb ik mij inlaten schrijven voor een cursus economie in Arnhem. Ik heb na faillissement van Davo fabriek waar ik werkte  voor de bewindvoerders het bedrijf op poten gehouden.
Ondertussen bleef ik wel solliciteren.  Ik ben later bij de Viritex, een kunstleerfabriek, begonnen.  Dat was een  dochterbedrijf van de Draca in Amsterdam. Daar heb ik ook weer de administratie en uitgebreide boekhouding gedaan tot 1990. De directeur, meneer Duyvis, ja inderdaad die van de borrelnootjes, kwam te overlijden. Dubbele longontsteking. Grote paniek want hoe moest dat nou zonder meneer Duyvis. Toen heb ik met een compagnon dat bedrijf overgekocht. Ik ben eerst begonnen met de incourante voorraad kunstleer te verkopen. Dat verkocht ik aan de V&D voor een gulden per strekkende meter. Dat V&D er later ook mee bleef zitten, was mijn probleem niet. Bronzen walsen die niet meer werkten, maar niet weg mochten van meneer Duyvis,  gingen ook meteen de deur uit. Al snel maakte het bedrijf winst. Dat bedrijf heb ik nog tien jaar gehad.”
“Maar wat denkt u van een kopje koffie nu?” zegt Marianne. Met toestemming verdwijnt Marianne al keuvelend met sobat Louis mee naar de keuken. Kastjes gaan open en dicht, kopjes rammelen, lepeltjes rinkelen en het koffiezetapparaat bromt en even later komen beiden met volle mokjes de kamer weer in.
 
 

foto Joop Pragt
“Ik vind het geweldig dat jullie er zijn. Ik had al eerder aangegeven dat ik het fijn zou vinden als jullie in de buurt zijn, je van harte welkom bent, maar ik weet ook dat Epse wel een heel eind rijden is. En bovendien,  jullie hebben een lange wachtlijst!” "Ja, en we zijn maar vrijwilligers”, zegt Joop, “we hebben natuurlijk ook onze eigen privédingetjes. Maar we vinden dit erg leuk om te doen. Iedereen heeft zijn eigen verhaal. U ook. We combineren de bezoeken zo veel als mogelijk. Net als vandaag.
U weet, vanmiddag gaan we naar de crematieplechtigheid van Dirk Kok, 2-13RI uit Deventer.” (In onze nieuwsbrief van december 2016 meldden wij al het overlijden van sobat Dirk Kok.)
Joop houdt de tijd in de gaten. “We moeten zo weg hoor”. “Vinden jullie het goed dat ik met jullie meega. 
Het is tenslotte een oude veteraan. Ik ben er al op gekleed en heb mijn 5-5RI speldje al op mijn colbert,” vraagt meneer Pothoven. “Wat een goed idee! Natuurlijk vinden we het heel fijn dat u dat wilt doen, gezellig” zegt Joop.
 

  foto's : Joop Pragt
 
En gezellig was het in Deventer. Er waren heel veel bezoekers bij de zeer bijzondere uitvaartplechtigheid met veel (harde) muziek, een band die live speelde. Dirk Kok was de Godfather van  de Deventer popmuziek van de jaren 60 en was het boegbeeld van zijn  bandje “Las Cubanas”. Hij speelde veel in tehuizen voor de wat oudere medemens. Bovendien vulde hij enige malen de pauze op tijdens onze reünies met zijn muziek. Nog niet eerder hebben wij zo een aparte, muzikale uitvaartplechtigheid van een sobat meegemaakt. Harde muziek in een aula waar eerst de familie, vanwege de drukte,  in sneltreinvaart moest worden gecondoleerd. Het viel niet mee om de familie te verstaan door de harde muziek. Op het voeteneind van de open kist met Dirk Kok zijn lichaam lag één van zijn vele gitaren,  opgemaakt met een bloemstuk. Het was de gitaar waar hij voor ons toen wij hem kortgeleden nog bezochten nog zo enthousiast enkele leuke deuntjes op speelde.
Door Marianne   

 

 

Ta-ta-ta-ta-ra-te-te-ra-te gaat het bij sobat Henk Stolp, 2-7RI
 
 
We zijn weer een dag op pad. Dit keer is het doel Hoofddorp. Sobat Cees de Wit is weer thuis uit het ziekenhuis maar we gaan ook op zoek naar sobat Henk Stolp van 2-7RI. En zoeken werd dat. Het geweldige van een TOMTOM (navigatie apparaat) is dat die precies aangeeft wanneer de bestemming bereikt is. Maar als die bestemming in geen velden of wegen te zien is, wordt het problematischer. Dus scheurden we de Kruisweg verschillende malen op en neer, steeds bestemming bereikend maar toch niet vinden. We rijden door en nemen een zijweg. Proberen we het van de andere kant en ja hoor, gevonden. Er komt meteen een jonge vrouw naar buiten om ons te verwelkomen. “Nee ik ben geen familie, ik heb hier mijn paarden staan. Komt u  maar mee”.
We komen in een groot huis terecht waar de tijd 60 jaar lijkt te hebben stilgestaan. Maar voor sobat Stolp niet. Een moppig mannetje met grijze baard kan zo ingezet worden als Kerstman in de decembermaand, begroet ons in de huiskamer. De jonge vrouw maakt snel koffie voor ons en verdwijnt dan weer de stallen in.
“Ik woon hier al een jaar of 45. Ik ben door de achterdeur naar binnen gekomen”,  antwoordt sobat Stolp op de vraag van Joop hoe hij in deze woning is gekomen.  “Ik was toen 45”.
“Laat ik eerst eens vragen hoe het met u gaat,” zegt Marianne om bij het begin te beginnen. “Niet goed, niet goed”, sombert sobat Stolp. “Maar u bent er nog,” probeert Marianne opgewekt. “Jammer genoeg wel” is het sombere antwoord. “Ik heb er meer dan genoeg van. En dat verrekte dromen ’s nachts”.“Waarover droomt u dan?” vraagt Marianne bezorgd. “Van alle rotzooi van het verleden. Niet veel over Indië , dat valt wel mee, maar vooral de 2e wereldoorlog”.  “U hebt ook in het verzet gezeten vertelde u mij destijds.” “Ja, een beetje”.  “Ik heb mijn spelletje meegespeeld, vertelde u mij”, zegt Marianne bezorgd.“En dat breekt u op?” Aarzelend: “Ja!” “Als u daarover gaat dromen, is het wel ingrijpend geweest”, merkt Marianne op. “Je was natuurlijk hartstikke jong. Ik was nog net geen 14 jaar toen de oorlog uitbrak. Dat was geen goeie tijd”, sombert sobat Stolk. “Zou u er behoefte aan hebben om er met iemand van de stichting ’40-’45 over te praten?” “Nee, helpt niet! Nee, ik moet gewoon doodgaan!” “Dat gaan we allemaal”, zegt Marianne nuchter. “Maar waarom moet het dan zo lang duren?”is het weerwoord.
Sobat Stolk begint zijn eigen verhaal. “Toen ik uit het hospitaal kwam in Indië en ik zou met hospitaalschip “De Grote beer” naar Holland teruggaan maar mijn bataljon, 2-7RI, ging een dag later terug. De bataljonscommandant , overste Brummer, heeft er voor gezorgd dat ik met het bataljon mee mocht. Ik lag in het ziekenhuis met buiktyfus. Ik heb een maand op het sterfkamertje gelegen. Maar dit kreng ging niet. Toen ik eindelijk terug moest naar Holland zei de dokter, dat was een botte hond hoor die kerel,  tegen mij: 
we hebben je er doorgehaald, maar je zult er niet oud mee worden. Nou daar zat die lekker helemaal fout mee! Als ik mijn leven na die tijd bekijk… nee, ik had er liever willen blijven.” “Wonen?” “Nee, liggen! Op de militaire begraafplaats. Die is mooi hoor. Ik ben er geweest in 1990 en 1991.” Het was toen prima onderhouden,” zegt sobat Stolp. “Die wordt onderhouden door de oorlogsgravenstichting en alle houten kruisen zijn vervangen door cementen kruisen,” vertelt Marianne. Ik had daar een paar maten, die zullen ook wel niet meer leven, die kwamen me op een dag opzoeken in het hospitaal. Mochten door een raampje even naar me kijken. Daarna gingen ze weer terug naar Ambarawa. Ze kwamen langs de militaire begraafplaats, daar waren ze een graf aan het delven. Toen zei Henkie van Rossum tegen Cor Slot: ‘Godverdomme, hij is nog niet eens dood en dan maken ze al een graf voor hem’. 
Ik ben in het hospitaal terecht gekomen na 24 malaria-aanvallen. Alle keren werd ik opgenomen in het bataljonshospitaaltje. De 25e aanval kreeg ik toen ik net in Holland was. Als ik weer een aanval had kreeg ik koorts. Wij kregen geen kinine  maar mecrapine omdat wij ‘sleutellaars’ waren. Ik zat toen bij de verbindingen.
 
2-7RI was ook een BS-bataljon.  Ik had een maat bij me en die was bijna twee keer zo oud als ik. Hij kwam uit de BS in Amsterdam. We zaten een half jaar in Indië toen zei die op een dag tegen me:”Henk jongen, we zijn gegaan voor veiligheid en recht, maar we zijn gestuurd voor suiker en rubber.  “Bescherming van het kapitaal,” zegt Joop. “Ja, dat beseften wij toen ook. Maar toen zaten we er al,” zegt sobat Henk.
“Maar waar bent u geboren?”vraagt Joop om de volgorde in het verhaal te houden. “Wat denk je? Amsterdam natuurlijk! Mijn vader is op 15jarige leeftijd naar Kampen gegaan als leerling hoornblazer. Hij bleef stafmuzikant tot het onderdeel werd opgeheven. Hij is in Kampen getrouwd.  Mijn moeder die kwam uit Kampen en mijn oudste broer werd daar geboren. Van familie in Amsterdam kreeg vader het seintje dat ze bij de rijksbelastingdienst schrijvers o.a. zochten, dat betekent op arbeidsovereenkomst. En omdat hij naar Amsterdam terug wilde heeft die daarop gesolliciteerd. Op zijn mooie handschrift werd hij aangenomen. Hij is begonnen met het uitschrijven van aanmaningen en is geëindigd op een baan waarop je later alleen kon komen als je de belastingacademie had gevolgd. Die ouwe had wel hersens. Ik ging in Amsterdam op de van Beuningenschool, een openbare lagere school.” “In de oorlog zat u dus nog op school”. “Ja, op de MULO. Die heb ik nog kunnen afmaken. Mijn vader zei in 1943: je zorgt maar dat je zakt, want dan kan je nog een jaar  naar school. Maar ik zakte niet, want ik verdomde het om te zakken. Dus ik ben geslaagd. Mijn vader zei dat ik dan maar thuis moest blijven en mijn moeder moest helpen met tarwe malen. Toen kreeg ik een oproep van het arbeidsbureau dat ze hadden bericht gekregen dat ik was geslaagd en wilden weten waar ik werkte. Nou, ik werkte nergens. Ik kreeg drie dagen de tijd om een baan te zoeken en anders moest ik naar de Fokkeropleiding in Amsterdam Noord. Had ik ook geen zin in. Dus toen is mijn vader met zijn grote baas gaan praten, die was directeur der directe belastingen in Amsterdam. De grote baas was zeer anti-Duits. Mijn vader ook.  Ja, en ik ook, ja. Mijn vader en zijn grote baas hebben gepraat en binnen twee uur had ik een baantje bij de rijksbelastingen. Ik heb daar een tijd gewerkt en kreeg toen ik een oproep voor de arbeidsdienst. Daar moest ik in 1944 naar toe, ben ik ook naar toe geweest. Ik heb o.a. nog in de Peel gewerkt. Wegen door  de Peel aanleggen. Nou, dat vond ik niet erg. Toen werden we naar Drenthe gevoerd. Moesten we in Grolloo aardappelen rooien. Vervolgens werden we weer bij elkaar geroepen, want we moesten weer naar de grens toe. Vliegveld aanleggen voor die moffen. Ik ben toen weggelopen. ’s Nachts.
Ik ben een tijdje ondergedoken geweest in Steenwijk. Je klopt maar ergens aan en als je pech had, dan had je pech. En als je geluk had dan werd je in elk geval verder geholpen. Ik had geluk want waar ik aanklopte daar hadden ze kennelijk contacten, er zat daar al één man ondergedoken. Wij waren dus met zijn tweeën en werden in het huis opgenomen. De volgende dag kregen we burgerkleren, ouwe, want zij hadden ook niets. Ik was toen net 18 jaar. Toen zijn we op een ouwe fiets van Steenwijk naar Lemmer (Friesland) gefietst, omdat daar de boot naar Amsterdam aankwam. We hebben kaartjes gekocht voor die boot en zijn we ’s nachts naar Amsterdam gevaren en zijn we naar het huis van mijn ouders gegaan. De volgende dag is die knaap die bij me was lopend vertrokken naar ergens boven Alkmaar. Ik wist niet eens dat daar mensen woonden. Ik ben gewoon thuis gebleven. De Duitsers waren zo actief niet in die Hongerwinter. Nou ja, die ouwe zat in het verzet een beetje te rommelen dus dan loop je automatisch mee hè. Mijn vader had een kennis van een kennis die bij de bonkaarten afdeling werkte. Ik kreeg dus nieuwe stamkaarten en bonkaarten. Illegaal, alles illegaal. Hongerwinter, een heel moeilijke tijd. Wij hadden geen vlees maar wel groente, graan, want mijn vader had een armband met SEC erop (schade enquête  commissie).  En als die nou de polder in wilde dan deed die zijn armband om.
Toen hier de oorlog afgelopen was, heb ik mij als vrijwilliger opgegeven voor Indië. Voor veiligheid en recht. Waarom ik OVW-er werd? Om die Jappen er uit te schoppen. Van Indië wist ik niet meer dan dat tante Bep en oom Frans er woonden. Tante Bep is doodgeslagen door een Japanner. Daar kwamen we ook pas later achter. Dat was dus mijn drijfveer om als OVW-er naar Indië te gaan. Idealisme.
 
In Indië hebben wij een opleiding gehad als telegrafist.  Ta-te-ta-te-ta-ta-ta-te… Toen kwamen de telegrafisten uit Nederland, die moesten op de hoofdpost blijven zitten. Wij zaten in het terrein en als je dan een bericht naar achteren  gooide, b.v. als je artilleriesteun wilde hebben,  dan kreeg je als je je bericht eruit gegooid had het codewoord ‘repeat all after’.  Want de jongens die uit Holland kwamen hadden geen tempo. Ze hebben mij wel eens verteld dat ze opgeleid werden met 7 woorden per minuut. Wij op 21 woorden! Maar toen bleek dat die jongens die uit Holland kwamen vaktoelage kregen. Wij niet. Daar deed mijn bataljon niet aan. Dus wij begonnen er over. Wij wilden ook vaktoelage. Nou ja, toen moesten we examen afleggen. Dat hebben we gedaan. Ik heb mijn praktijkexamen wel afgelegd daar en toen ging ik het hospitaal in met buiktyfus en geen vaktoelage. Ik heb in het militaire herstellingsoord mijn theorie-examen gedaan. Toen ik een aantal weken in het Tijgernest lag, moest ik naar Holland toe. Nou dan krijg je het verhaal van: ja, we hebben het niet voor elkaar gekregen, maar als je aan boord bent, dan wordt het uitbetaald. Het was toch een paar honderd gulden.  Tegenwoordig lijkt dat niet veel maar het was toen een hoop geld.
 
                                                                                 foto's Joop Pragt
 
Hier in Nederland voelde ik er wel wat voor om beroeps te worden. Maar toen ik een week in Nederland was kreeg ik een malaria-aanval, de 25e. Ik werd  opgehaald met de militaire ambulance bij mijn ouders vandaan en naar het hospitaaltje in de Oranje Nassaukazerne gebracht.
Nadat ik daaruit ontslagen werd, heb ik opgegeven dat ik wilde overgaan in beroepsdienst. Dan kom je daar op Ypenburg, en toen mochten we van die ‘pas afgebakken sergeant’ de stad niet in ’s avonds. We zijn toch gegaan en hebben we ons ’s nachts terug laten brengen naar Ypenburg”. Hier komt ineens een lach op het gezicht van sobat Henk Stolp,  waarop Marianne spontaan zegt: “Wat hebt u een prettig gezicht als u lacht!”  Hij kijkt Marianne eens aan en gaat dan weer verder met zijn verhaal. “We hebben ons met taxi’s naar de kazerne laten brengen. Welke auto er begon met toeteren, weet ik niet, maar op een gegeven moment toeterde het hele rijtje. De wacht bij de poort  die deed uit schrik de hefboom omhoog en wij lieten die chauffeurs allemaal doorrijden naar het gebouwtje waar wij gelegerd waren. De volgende dag kregen we van een nieuwbakken sergeant een preek dat het niet kon wat we gedaan hadden en dat hij dat niet accepteerde. In die tijd kon je de eerste maand dat je hier in Nederland in dienst was er met de dag uit. Na een maand moest je een maand opzeggen en na een jaar zat je vast aan je contract van zes jaar. Nou, ik krijg er dus de pest in, daar heb ik toch al niet zoveel voor nodig. Ik zeg: sergeant maak mijn papieren maar in orde. Ik ga naar huis, ik ben hier vandaag voor het laatst. Nou toen ik dat gezegd had toen werd het even stil.  Toen stapte er nog iemand ook naar voren. “Nou Sergeant als  u dan toch bezig bent, maakt u mijn papieren ook maar in orde. En driekwart van die lui die beroeps zouden worden die stopten ermee. Zo’n snotneus! Wij hadden Indië achter de rug! Nou ja. Geen militaire loopbaan dus. Maar ik had uit de oorlog vandaan nog  recht op een baan bij de belastingdienst.
Ik had toen ook nog steeds mijn vaktoelage niet gekregen. En bij mijn demobilisatie waren die centen er nog niet. Ik heb in een brief weer om uitbetaling van mijn vaktoelage gevraagd.
Ik kreeg als antwoord terug dat ik  buiten mijn aanwezigheid was overgeplaatst naar een andere afdeling. Ik ben in twee maanden tijd drie keer overgeplaatst. Iedere keer als ik een brief had gestuurd om die centen  werd ik weer doorgeschoven. Een kennis zei tegen me dat ik naar Prins Bernhard moest schrijven. Ik schrijf dus aan Prins Bernhard, inspecteur generaal van de krijgsmacht. Met een week kreeg ik daar antwoord op. Ik dacht die schuift het ook af, want in het antwoord stond hij had de brief doorgestuurd naar degene die hem af moest handelen. Als ik binnen veertien dagen geen bevredigend antwoord had gekregen moest ik hem weer schrijven. Nou, het duurde geen veertien dagen of die centen stonden op mijn giro. Dat was Bernhard! Die kon bij mij vanaf dat moment niet meer stuk.”
“Hoeveel medicijnen slikt u per dag”, vraagt Joop  als Marianne Henk Stolp maant dat hij nu eerst zijn pillen moet innemen die nog voor hem op tafel liggen. “Een stuk of twaalf”.“Je kan er oud mee worden,”merkt Joop op.  “Ik hoop het,” zegt sobat Henk en vertelt meteen weer verder. “Mijn vader was het er niet mee eens hoor dat ik vrijwillig naar Indië ging. Hij zei: je moet geen ontslag nemen bij de Rijksbelastingdienst want als je met één been terugkomt  dan moeten ze je toch aannemen. Al met al ben ik vrij heel teruggekomen. Maar naar de buitendienst overplaatsen dat kon de grote baas niet voor me doen. Toen heb ik mijn ontslag genomen bij het rijk en ben 1 december 1948 op het bedrijfsbureau van de REPRA. (reparatie en aanmaakafdeling) bij de KLM gaan werken en dat heb ik volgehouden tot mijn 60e. Ik werd toen afgekeurd”. “Vanwege de malaria?” “Misschien gedeeltelijk. Toen ik in ‘48 in het hospitaal kwam,  werd ik naar een dokter toe gestuurd in het WG (Wilhelminagasthuis). Daar kreeg ik een kuur van zestig weken. De eerste twintig weken op twee vaste avonden in de week een poeder, daarna 40 weken één poeder per week . Altijd op de zelfde dag. Nooit malaria meer gehad!” 
“Toen u bij de KLM zat, wat gebeurde er toen? U hebt toch niet alleen gewerkt, want ik zie ook foto’s van kinderen op de kast staan”, zegt Joop. “Ik ben in 1953 getrouwd. Ik ontmoette mijn vrouw in lijn 10 in Amsterdam. Toen ik nog bij mijn ouders in huis was ging ik met de tram naar het Surinameplein, daar stonden de bussen naar Schiphol”.  “En toen ineens zag u haar,” roept Marianne verheugd! “Ja.  Je stapte steeds in dezelfde tram en je zag dus steeds bekende koppen. Mensen die met dezelfde tram altijd naar hun werk toe gingen.  Eerst kijken, de volgende keer effe een praatje maken. Ik verdiende in het begin bij de KLM een salaris van 150 gulden in de maand. En dat was een heel goed loon toen. Ik betaalde mijn moeder iedere maand dertig gulden kostgeld. Toen ik trouwde kwam mijn moeder met een envelop en daar zaten al die tientjes in die ik haar in de loop van die paar jaar aan haar betaald had.” “AAAACH!” roepen Joop en Marianne tegelijk, “wat lief!” “Ja, toen kreeg ik ze zo terug. Ja,  dat was mooi!” Zegt Henk Stolp met een zucht. Mijn oudere broer was inwonend en die kreeg de hele woning toen die mevrouw dood ging. Ik kon van mijn broer voor 25 gulden in de maand de hele zolderverdieping huren. Negen maanden en één dag  na het huwelijk is mijn zoon geboren,”. “Net op tijd!” zegt Joop. “Dat vond mijn vrouw ook”, zegt sobat Henk, “want op de dag dat mijn zoon geboren werd, zei ze toen ze ’s morgens opstond: Nou mag dat kind komen, want nou ben ik negen maanden getrouwd.‘s Avonds was die der!”
Soms tijdens het gesprek als we een leuke opmerking maken dan twinkelen de ogen van sobat Henk weer even en kijkt hij bijna brutaal guitig ons aan. Marianne vindt dat geweldig.
“Wat is het mooiste wat u in Indië heeft meegemaakt of aan terugdenkt?” “Ja, wat is het mooiste. Nou, het land en het volk. Ik ben twee keer teruggeweest in 1990 en 1991,omdat ik KLM-er was kon ik goedkoop vliegen. Ik mag niet klagen over bezoek. Mijn dochter die in de vijftig is, die komt elke maandagavond en mijn zoon komt ook veel. Die woont hier in de buurt. Ik huur dit huis, maar ik huur ook een enorm stuk land. Het is 15.000 m2. Anderhalve bunder. Daar had ik vroeger, pony’s, geiten en schapen op lopen maar ik heb nou alleen nog twee geiten. En verder wordt het nu alleen nog gebruikt door Monique die jullie net gezien hebben. Die heeft er drie pony’s op lopen en Linda heeft er ook drie op lopen. Ik krijg ook hulp in de huishouding hoor. Van 7,5 uur is dat nu teruggebracht tot 2,5 uur per week. Wat ik de hele dag doe? Niks! De hele dag lezen. Ik heb daar een heel pak kranten liggen. Die krijg ik van Monique. De Telegraaf, die blader ik door. Het kost me per krant ongeveer een half uur. Dan knip ik de puzzels eruit, want die gaan naar mijn buurvrouw van 85 en dan gaat de rest bij het oud papier”.
“U was getrouwd en negen maanden later kwam de eerste zoon. Kwamen er nog meer kinderen?” vraagt de nieuwsgierige Marianne. “Ja, een paar jaar later zei ik tegen mijn vrouw: ik wil nog een kind. En dat werd eigenlijk zonder al te veel problemen geaccepteerd. Dat terwijl mijn vrouw zei: ik heb liever zes honden dan een kind. Het tweede kind was een meisje. Ik had er meer gewild, maar bij twee hield het op.
Ik ging vroeger naar de reünies van 2-7RI. Dat was op Sloterdijk. Ik kan nu niet meer”. Het blad ‘contact’ van 2-7RI komt te voorschijn. Henk stolp zingt het bataljonslied voor.
geluidsfragment                
 
“Ik vind het leuk dat jullie zo bij mij thuis komen. Zoveel zijn er niet meer van 2-7RI over. Ze sterven uit. En degene die uit wil sterven, die gaat maar niet. Wie zijn er nu nog over? Hoekstra? Nee. Donker? Nee. v.d. Drift? Nee. Henk van Es? Leeft die nog?? Hij is van 1927. Henkie van Es met Max Kromrij samen!!” Blij vraagt Marianne: “Wilt u zijn telefoonnummer, dan kunt u met hem bellen”.“Geef maar op. Hoe kan het, ik was al één van de jongste. Is hij dan nog jonger dan ik. Ik ga hem zeker bellen! Ga nog eens verder. Koch? Nee. Door. Kort? Koster? Nee, Kuyvenhoven? Nee. Arie Olckers? Nee, van Lindert?  Nee, Mann? Nee. van Oort? Nee. OttoNee, Overkleeft? Nee, van der Plasse? Nee, Qurijns? Nee, Willem de Rooij? Nee. Tishauser Jan, Nee. Walbrecht dan? Nee. Wichen? Nee. Wissing? Komt wel bekend voor maar verder niks. Henkie van Es. Ik bel hem op! Henkie, ik ga hem bellen, weet u welk onderdeel hij was?” “Hij was van….. de verbindingsdienst!” zoekt Marianne op haar bestand. “Zie je, ja, dat is hem!” zegt sobat Henk Stolp verrast.   “Henkie van de verbindingsdienst. Het is hem! God wat zal die jongen opkijken als ik hem bel! Ga ik aan Henkie vragen hoe het met Max is afgelopen. Goh Henkie. Henkie van Es!” We begonnen met een mistroostige meneer Stolp en eindigen met een enthousiaste sobat Henk. Met een goed gevoel nemen we afscheid van sobat Henk Stolp. Hij blij, wij ook blij! Aansluitend aan het bezoek bij Henk Stolp reden we door naar Kees de Wit. Ook een verbindelaar. T-Brigade. Ook in Hoofddorp. Wij schreven al meerdere keren over hem. Dit keer dus even niet.                                                                                 
                                                                                                                                                                                                                                 door Marianne

 

 

AAT-er Jan van Erp zet zijn beste beentje voor! 

 
Wij zijn uiteindelijk toch aangekomen bij Jan van Erp in Helmond. Door een afsluiting van de weg en omleiding na een groot ongeval flink later dan was afgesproken. We hadden al gebeld dat  het daardoor later werd.  Jan van Erp staat als AAT-er al jarenlang als niet 2-6RI-er in ons bestand. Nu, met de uitbreiding naar veteranen van heel Java is hij geen uitzondering meer. Meer dan 45 verschillende onderdelen prijken nu op onze adreslijst. Jan van Erp kwam samen met zijn vrouw Riek naar de reünies van 2-6RI. Hij en Riek waren dan samen met Antoon Mathijssen, 2-6RI en partner mevrouw van Aalst. Zo met zijn viertjes hadden zij het prima naar hun zin tijdens de bijeenkomsten. Helaas liet de gezondheid van Jan van Erp het de laatste twee jaar niet toe. We zoeken sobat Jan en zijn vrouw thuis in Helmond op.

“Ik  zit nu al vanaf kerstmis 2015 met die voet”, zegt sobat Jan van Erp wijzend op de dik in het verband verbonden voet die rust op een krukje. Door  een niet te stoppen ontsteking in de ene teen, werd die later geamputeerd. Een paar weken daarna was het de grote teen. Ze zeiden: “Die halen we er ook maar af want die was ook helemaal ontstoken.” Een week of drie daarna kwamen ze bij de derde teen waarvan ze zeiden:” Die heeft het ook al!” Tijdens de operatie kwamen ze nog meer tegen en is besloten om er alles maar vanaf te halen. Het bleek later dat de bloedvaten verstopt zaten. Rare werkwijze, eerst amputeren en dan het probleem constateren. Nu is het zaak om de wond van binnenuit dicht te laten groeien. Heel pijnlijk allemaal en steeds terug naar het ziekenhuis, maar ik ben er nog en doe nog mee!”
“Ik zit als voorzitter in de bestuurscommissie hier in het huis.  Ik ben de eerste contactman in de woningbouwvereniging. We regelen en organiseren hier alles zelf. Ik ben steeds bezig. Ben ook volop bezig met de computer. Ik ben blij dat ik jullie zie. Erg fijn dat jullie mij opzoeken. Nooit eerder zoiets bij een organisatie meegemaakt. Ook het BNMO niet”.

foto Joop Pragt

Voor Jan van Erp verder vertelt, wil Marianne eerst weten wanneer Jan van Erp is geboren. “Ik ben geboren in 1927. In Helmond. Vader, moeder en drie kinderen. Mijn broer, zus en ik. Mijn vader was stukadoor. Dat was een rasechte socialist. Hier was alles katholiek. Wij moesten van de katholieke school af omdat vader een socialist was. Ik zat toen in de vierde klas. We mochten ook niet meer in de kerk komen.  Ik ging naar de openbare school. Dat is ons geluk geweest. 
Met twaalf jaar en acht maanden ben ik in Eindhoven op de bedrijfsschool van Philips gaan werken. Eerst twee jaar op school, dan twee jaar in praktijk. Als gereedschapmaker.
Met de Engelsen die hier Helmond bevrijd hebben  ben ik drie dagen mee opgetrokken. Heb ik mee op wacht gestaan. De Engelsen trokken verder. Ik mocht niet mee. In 1945 heb ik mij aangemeld als OVW-er om naar Nederlands Indië te gaan.  Waarom ik naar Indië ging? De Jappen. Ik hield van dienst omdat ik bij de Engelsen gezeten had. Ik wist hoe het zaakje draaide. Nadat we ons hadden gemeld, zijn we als GBI-bataljon (Gezagsbataljon Indië red.)  naar Engeland gegaan.  In Engeland kregen we pas een uniform. Ik ben naar Engeland gegaan in zo’n overal met een oranje bandje erom weet je wel. Ik was één maand 18 jaar. Na mijn aanmelding, begin 45, toen we in Engeland zaten, verveelden we ons eigen kapot. Toen zei de legerleiding: Of wij de boeren wilden helpen met de oogst. De Engelse soldaten zaten in Nederland. Op een gegeven moment vroegen ze om een chauffeur. Ik was de enige die zijn hand omhoog stak. Ik had nog nooit auto gereden. Nog nooit! Ik kon meekomen. Ik werd naar een boerderij gebracht. Of ik tractor kon rijden. Het lukte.
Vanuit Engeland zouden we naar Amerika gaan, maar dat ging niet door. Toen zijn we met de de Stirling Castle naar Australië gegaan, we hadden nog steeds geen wapens. Hebben we 53 dagen gevaren zonder aan land te zijn geweest. We zouden in trainingskamp gaan in Freemantle. We waren met allemaal technische en vakmensen, boeren en boerenzonen en alles.  We zouden daar, in Nederlands Indië, de zaak gaan opbouwen. Want wij waren niet bedoeld voor het leger om te vechten of zo. We waren nog steeds in opleiding, niet ingedeeld bij een onderdeel. Ik ben van de KL overgeheveld naar de KNIL. Allemaal Indische jongens waren dat.
In Freemantle mochten we niet aan land. Toen zijn we naar Melbourne gegaan. Mochten we ook niet aan land. Wij wisten van niks. Van daaruit naar Sidney is het schip helemaal om Australië heen gevaren. 
Bij Sidney komen we de haven binnen, mochten we niet aan land. En toen kregen we eigenlijk pas door van de legerleiding wat er gaande was. Ja, en toen barste de bom! Wij mochten niet aan land omdat Australië handjeklap had gedaan met Soekarno over Nieuw Guinea. Nieuw Guinea is twee delen. Nederlands en Australisch. Als wij niet meer in Australië onze opleiding kregen, dan zou Indonesië het Australische deel niet afpakken. Nou, daar zaten we dan”.
“Was op dat moment ook de kolonel van Langen bij jullie aan boord?”vraagt Joop. “Ja, maar hij was toen nog luitenant. Hij is pas later in Semarang kolonel geworden.  Hij heeft in Engeland naast ons wc’s schoon staan maken. Hij voelde zich echt helemaal niet groot hoor. Als wij exercitie moesten lopen, liep die altijd voorop. Volgens mij had die zulke grote platvoeten!” Jan van Erp wijst een flink formaat aan. “Die bleef maar doorgaan! Een beste vent! Een goeie vent!”
 “En  toen werd u ingedeeld bij 2-6 RI?”  “Nee, nee,  toen we in Pinang kwamen kregen we in een keer bericht het GBI wordt opgeheven. Toen gingen alle mensen naar 13 RI, 7RI en zo, maar wij bleven met een groepje van 24 man. Wij waren vakmensen, geen gevechtstroepen.
Als vakmensen moesten wij naar Malakka toe, zo’n klein plaatsje. Daar zou een grote werkplaats staan en zouden we opgeleid worden als instrumentmaker. Maar daar was helemaal geen werkplaats! We gingen met de trein. We hebben een dag en een nacht in de trein gezeten. In Malakka hebben we ons gemeld bij de MP.  Daar werd gezegd dat we in Singapore moesten zijn. Vanuit Malakka naar Singapore is twee dagen reizen met de trein. We zeiden: Maar we hebben niks! We kregen een nieuwe uitrusting, met een pukkel, een nieuw traktement en nieuwe papieren.
 

foto's Joop Pragt
         
In Singapore hebben we twee dagen rondgelopen. Weer niks. We gingen maar weer naar de MP toe. Het was een warboel. Er was helemaal niks geregeld. We waren gewoon zwervers. Van Singapore moesten we weer helemaal terug naar boven naar port Dickson. En toen kwamen we pas in aanraking met 2-6RI.  Maar toen hadden we eerst de Indische jongens die krijgsgevangen waren geweest in  Balikpapan  opgehaald. Die kwamen bij ons. Met hun werden we daar ingedeeld. Op Pinang kregen we pas een wapen. Een karabijn en 24 patronen. Ik had nog nooit geschoten. Oefen maar. Ja, schiet maar op potjes en pannetjes en al wat meer. Maar ja, waren de 24 kogels op, dan moest je melden dat je 24 keer geschoten had. Zo hebben wij schieten geleerd! Op een gegeven moment konden we een diploma halen als schutter. Maar ik had ondertussen al zoveel geschoten, dat bij mij bijna ieder schot wel raak was. Kreeg een ster op mijn mouw. Scherpschutter. Nou dat was wat!” “U was een bijdehandje hè?”merkt Joop geamuseerd op.
“Toen wij in Semarang aankwamen zat er een vrouwenkamp op Ambarawa. De eerste dag werden er chauffeurs ingedeeld. Mijn naam werd ook afgeroepen, want ik had tractor gereden en had mij toentertijd opgegeven als chauffeur. Ik had dus nog steeds geen auto gereden. Toen kwamen ze met een Dodge
een vrachtwagen. Om die vrouwen uit de kampen weg te halen. Maar denk erom, Ambarawa, zoveel kilometer verder, was onbewaakt gebied.
Alleen de Brits Indiërs zaten in Ambarawa en Salatiga. Ik  zat toen nog steeds bij de Indische jongens. Die gingen verkleed als Javanen naar dat kamp toe en hebben daar alles georganiseerd. Iedereen wist hoe laat wij kwamen. We zijn met  4 auto’s gegaan. Ik reed in de laatste wagen.  Ik denk: ik ga niet als eerste wagen. Het ging hartstikke goed. Hele slechte wegen, hobbels tot en met, dus ik kon nooit een flater slaan. Het was alleen maar sturen en gas geven. Naar het kamp gereden, alle vrouwen en kinderen erop, in de kortst mogelijke tijd, want ze wisten dat wij dat kamp leeg gingen halen. We waren bang dat we met terugreizen gepakt werden. Het was allemaal in onbezet gebied. Dat was de eerste dag dat we in Semarang waren.  Wij weer teruggereden tot de voorposten. Toen werden de wagens overgenomen. Die mensen werden allemaal naar een school gereden om af te laden. Daar kregen wij pas vrij. Wij hadden onderweg niet gekeken hoeveel mensen op die wagens zaten. Het was rijden, rijden, rijden! Hadden we toch twee doden op de wagen. Twee oude vrouwen hadden de rit niet overleefd. Ik was 18 jaar. Wat wil je dan? Ik ben er behoorlijk van de kaart door geweest toen. Maar ja, je moest verder hè.  Dan ben je pas 18 jaar.”
“Moet je kijken met wat voor een ellende je zo ineens geconfronteerd wordt”, merkt Joop bewogen op. “Heb je in Nederland de ellende van de oorlog meegemaakt en dan maak je daar ook nog zoveel ellende mee.”
“Wij waren dus ingedeeld bij KNIL, ik ben van de 21 AAT KNIL, als actierijders. Wij waren als Boetjangs, vrijgezel, als actierijder altijd de klos. Dat was dag en nacht. Hadden we ’s morgens een actie gehad, dan gebeurde het dat we ’s nachts weer weg moesten voor patrouille of een uitval doen.  Dan zetten wij de wagen stop en sprongen de jongens eraf. Wij bleven staan waar de jongens van de wagen waren gegaan. Als er nood kwam, wisten ze waar die wagen stond. Dan konden ze meteen op die wagen en weg! Ik ben heel die tijd chauffeur gebleven.
Ik ben 2 jaar in Indië geweest. De laatste 6 maanden was ik instructeur.” “Ja, toen kon je goed autorijden”, merkt Joop droogjes op. Sobat Jan van Erp klapt in zijn handen en knikt beamend.  “Nou, zeker. Ik moest toen de jongens die vanuit Nederland kwamen les geven. Natuurlijk ook de bergen in. Toen hadden we meer ruimte, want eerst was het alleen maar in de stad. Ik werd toen korporaal”.
“Hij heeft ook twee boeken geschreven,” vertelt mevrouw van Erp trots. Zij heeft zich al die tijd heel rustig op de achtergrond gehouden. “Het is wel geen schrijver, maar op zijn eigen manier heeft die er wat van gemaakt”.“Ja, vertelt Jan van Erp: “Eén vanaf mijn eerste diensttijd tot ik er uit ging”. “Hebt u in Indië dan een dagboek bijgehouden?” vraagt Joop. “Ja, half tot we niet meer konden. Toen we van Pinang overgeplaatst werden naar Malakka zijn al mijn papieren zoals diploma’s gestolen, kwijtgeraakt. Ze zouden het me nasturen, maar ik heb nooit wat gehad”.
De gehele tijd dat we nu al bij de familie van Erp zijn horen we voortdurend sirenes van de wagens van de hulpdiensten. Het is nog steeds de nasleep van het grote ongeluk wat eerder gebeurde.
“Ik heb beide politionele acties meegemaakt”, gaat sobat Jan verder, alleen de tweede die begon net toen wij eruit moesten. Wij stonden klaar om te vertrekken en ineens ging het niet meer. Want alle vrijwilligers die moesten Indonesië uit. Alleen de gevechtstroepen die bleven.  Ik was als actie chauffeur vaak met 2-6RI op actie. Met Piet Wullems en Sjef Gerrits heb ik de grote actie mee gemaakt langs de noordkust en contact gemaakt met de troepen die van Batavia kwamen en die we ontmoetten in Cheribon. Pietje was brenschutter en Sjefke was bren-helper.
 

          Sjefke Gerrits, Piet Wullems en Jan Erp Semarang 1947 - Helmond 1987                                                     
Toen we van 13 RI afkwamen hebben we ook wel eens eten van de begraafplaats weggenomen.’s Avonds om 6 uur werden we aangevallen met de wagens. Om 6 uur is het daar al stikdonker. Om kwart voor zes werd er  geschoten. De wagens werden stop gezet. Achter de wagens dekking zoeken. De volgende morgen bleek het dat we op het kerkhof lagen. Met eten! Ontbijt op bed.”
“Als ik het zo hoor, dan heeft u  meerdere malen onder vuur gelegen,” merkt Joop op. “O ja, meerdere malen zelfs,”beaamt Jan van Erp. “Ook een keer op een helling bij Ambarawa.
We moesten daar altijd het zeil over de wagen hebben. Dan konden ze niks in de wagen gooien. Als we militairen moesten wegbrengen of wisselen van militairen naar Ambarawa of Salatiga. Ben ik één keer vergeten het zeil dicht te doen toen ik van de compound vertrok. Het zeil was open, ik ga die helling af  en ze gooien een granaat in mijn wagen. Net toen ik een rechtse bocht maakte. De granaat die rolt naar links. De hulpchauffeur die naast me zat, daarmee was het gebeurd. Die heb ik nog tegengehouden. Ik wist niet dat die al dood was. Zelf had ik een paar scherven in mijn rug. Ik heb de voorpost nog gehaald.  Van de rest weet ik niets meer.” “En dat alles door het zeiltje wat u was vergeten terug te doen op de wagen!” zegt  Joop. “Inderdaad!  Je moest overal om denken. Om alles. Je kon nooit eens ontspannen. Altijd op je hoede. Als je naar de stad ging: altijd met zijn tweeën. Als je naar de bioscoop ging, met je rug tegen de achterwand aan.  Dan kon er niemand achter je gaan zitten. Ik zal je vertellen, de laatste maanden, toen wij in Indië zaten mochten we geen dienst meer doen. We zaten gewoon wat te kaarten met een borreltje naast ons. Van Semarang uit zijn we met de trein naar Batavia gegaan. Daar zou ik op de boot, ik geloof de Sloterdijk,  naar Nederland gaan. De 21 AAT werd opgeheven toen Indonesië alles overnam”.
“Nou komt u terug uit Indië”, onderbreekt Joop, “kende u uw  vrouw toen al?” “Nee! Ik ging met een  kameraad zijn vriendin ophalen die op een atelier werkte. Nou, goed, zijn vriendin liep met haar”, wijzend op zijn vrouw. “Ja”, zegt mevrouw van Erp, “want zijn vriend was de vriend van mijn vriendin. Met haar kwam ik uit het atelier”.“We zijn samen gaan wandelen,” vertelt Jan van Erp guitig. Twee jaar daarna trouwden we. En nu zijn we in november 65 jaar getrouwd. Ik zou in dienst blijven.  Ik was helemaal niet van plan om verkering te hebben”. “Nee, natuurlijk niet”, grapt Joop. “Nee, ik zou naar Korea toe gaan. Een hoop van onze jongens zouden naar Korea gaan.  Ik had mij ook opgegeven. Daarom moest ik gekeurd worden. Toen vonden ze een splinter van de granaat in mijn rug. Ook vonden ze wat in mijn longen. Ik had TB. In Renkum heb ik tien maanden in een militair herstellingsoord gelegen. Zij kwam mij iedere zondag bezoeken”. “En dat werd steeds gezelliger”, zegt Joop!“En ja, toen zijn we maar getrouwd”, vult mevrouw van Erp lachend aan.
“Ik bleef niet in dienst. Ik werd afgekeurd. Het enige wat ik heb toen heb gehad is een briefje, afgekeurd van dienst wegens gebreken.”  “U hebt wel uw draaginsigne gewonden?” merkt Joop op. Jan van Erp bevestigd dit.“U kwam terug uit Indië en u was afgekeurd. En wat ging u toen doen als werk?” vraagt Joop weer om het plaatje compleet te maken.“Ik ben eerst verder gegaan als gereedschapmaker. Maar ja ik was vrijgevochten en commando’s moest je mij niet geven.
Roken als een ketter. Een sjekkie draaien dat duurde te lang voor mijn baas. Op een gegeven moment toen botste het. Toen heb ik hem bij zijn strot gepakt en ben ik weggegaan.
Een paar weken daarna ben ik als gereedschapmaker bij de DAF begonnen. Daar heb ik ongeveer 12,5 jaar gewerkt. Al die tijd heb ik tussendoor wel overal anders gesolliciteerd. Ik had een groot salaris.  Op een gegeven moment werd ik troubleshooter. Dus overal waar er problemen waren daar werd ik ingezet om oplossingen te zoeken. Methodes bedenken om producten te maken. Ik kon overal meer verdienen, maar dan moest ik in Groningen, Amsterdam of Rotterdam  e.d. gaan wonen. Daar had ik geen zin in”. “Nou, u had beter naar Rotterdam kunnen gaan”, grapt rasechte Rotterdammer Joop.“Nee, een Helmonder blijft een Helmonder hoor!  Op een gegeven moment kwam er een sollicitatie van de Amstel. Die  zou hier beginnen met een brouwerij. Daar vroegen ze een voorman werkplaats. Ik er op af. Gewoon proberen. Ik kon veel meer gaan verdienen.
De volgende dag kwam de PTT thuis telefoon aanleggen. Riek was alleen thuis en wist van niets. Ik werd baas van de werkplaats en daarna hoofd van de werkplaats. Later werd ik assistent technische chef, toen hoofd technische dienst. Ik heb heel veel overnames meegemaakt. Amstel werd opgekocht door Heineken en die werd overgenomen door Drie Hoefijzers en ga maar zo door. Ik was de laatste werknemer van de brouwerij hier in Helmond. Ik ben altijd ontzettend druk bezig geweest. Ook naast mijn werk. Druk, om maar niet te hoeven nadenken. De kinderen die heeft Riek opgevoed. Ik was altijd weg. Altijd op de vlucht voor het verleden. Maar ik ben gepensioneerd als hoofd technische dienst en kwam ik thuis te zitten. Ik was toen 58 jaar. Ik kreeg tijd om na te denken en alle afgesloten deuren gingen weer open. Alles werd langzaam weer erger. Drie vier keer in de week nachtmerries. Zij was er, wijzend op zijn vrouw, zo al aangewend. Ze gaf me dan een por tussen mijn ribben. Wakker maken. De huisarts kreeg door wat er loos was. Hij heeft ervoor gezorgd dat ik drie jaar lang elke week in een gespreksgroep in Doorn terecht kwam. Gerrit van Gils, 2-6RI, zat in dezelfde gespreksgroep als ik. Ik werd geadopteerd door 2-6RI. Ik allang blij, want bij 2-6RI had ik kennissen zitten. Pietje Willums en Sjefke Gerrits. Wat was dat een weerzien bij de eerste reünie waar ik bij mocht zijn. Ik ben ook niet meer weggegaan. Ik zat in Doorn en daar ontmoette ik Antoon Mathijssen, ook van 2-6RI. Die zat in Semarang bij de werkplaats. Niet dat ik hem daar kende, maar we hebben wel samen veel verhalen opgehaald. We hebben heel veel contact met elkaar gehad. Dat deed mij heel goed. We zijn nog steeds bevriend. Ook naar Doorn, daar gaan we nu nog steeds met zijn tweeën heen (met de vrouwelijke wederhelften red.)
Drie jaar terug ben ik nog met mijn zoon naar Indonesië geweest”. Ik heb toen ik voor de derde keer weer Indonesië was, nog met een Indonesiër gesproken die toen ook in het leger heeft gezeten bij de TNI. We hebben met zijn tweeën aan tafel gezeten,  zitten vertellen wat ons beiden is overkomen destijds in Indië.
In Ambarawa, het station, daar is nu een groot museum. Een locomotiefmuseum. Ik sprak nog met de zoon van de toenmalige stationschef daar. Wij hadden daar balen rijst aan de bevolking gegeven. Toen we veertien dagen later terugkwamen, waren al die mensen die de rijst hadden aangenomen vermoord. Maar vanaf die tijd dat ik terug ben gekomen van de reis samen met mijn zoon, heb ik geen enkele nachtmerrie meer gehad”.
“Toch zie ik dat u nog steeds geëmotioneerd bent bij bepaalde verhalen. Straks gaan wij weg en we hebben best wel een hoop gebeurtenissen “opgerakeld”. Als u daar dan last van krijgt, dan moet u mij bellen hoor. Dan praten we weer rustig over alles en kan ik als het moet, het Veteraneninstituut voor u inschakelen voor verdere hulp”, zegt Marianne toch wel bezorgd. “Het gaat nu wel, ik heb geen nachtmerries meer.”
“Jullie doen ook een hoop voor de veteranen”, zegt mevrouw van Erp. “Wij zijn maar vrijwilligers hoor en het is de drive van Marianne uit respect voor de veteranen”, zegt Joop.
“Ik ervaar dit bezoek heel bijzonder. Ik vind het hartstikke fijn dat ik iemand heb die naar mij luistert. Die weet wat er gaande is. Die mij snapt”. Jan van Erp schiet hier vol. Tranen lopen over zijn wangen. Marianne komt bij hem zitten, slaat haar arm om zijn schouder.
“Niet  huilen. We  zijn blij dat we bij u mogen langskomen. We vinden het erg fijn dat we u er zoveel goed mee doen. We weten wat jullie hebben meegemaakt.” “Zo”, luidruchtig snuit Jan van Erp zijn neus, klaar! Nu is het weer over! Mevrouw van Erp valt bij, “je zit lekker te praten, nu voel je voet ook niet! Praat maar lekker door hoor!”
 
“Wat is het mooiste wat u is bijgebleven van Indië?”vraagt Marianne. Meteen antwoord Jan van Erp: “De mensen zelf! In de kampongs, de echte Indische mensen. De gastvrijheid.” 
“Over gastvrijheid gesproken. Het is vijf uur. We willen u niet te veel vermoeien”.“Och, als ik eenmaal ga vertellen kan ik wel úren doorgaan hoor”. “Nou, dan moeten we nog maar eens een keertje terugkomen”, zegt Marianne, “maar we hebben echt een lange wachtlijst. Maar als we in de buurt zijn, dan komen we 
zeker even weer aan hoor”. Dank je wel dat jullie zijn geweest. 
Mevrouw Riek van Erp zwaait ons uit in de gezellig hal van het wooncomplex.

 foto Joop Pragt
We kunnen Helmond nog niet goed uit. Er staan nog steeds files onderweg. Maar uiteindelijk hebben we ’s nachts toch weer in ons eigen bed geslapen. 

 

 

Kees Breur, 2-2 RVA, had het Spaans benauwd in Spanje 
 
 
Van Herman Plaats in Overschie rijden we door naar Capelle aan den IJssel en we zitten mooi op de afgesproken tijd bij Kees Breur, 2-2RVA, in zijn ruime appartement. “ Goh, jongens, dat is even fijn dat jullie nu eens bij mij zijn. Gelukkig gaat het weer beter met me, maar het was op vakantie in Benidorm slecht hoor: een zware longontsteking. Ik was daar met mijn makker en maatje Freek Kuiper, ook van 2-2RVA, en zijn vrouw Bep.  Onderzoeken, longfoto’s gemaakt, hartfoto’s gemaakt. Er bleek ook iets aan mijn hart te zijn. Eenmaal terug in Nederland onderzoek met zo’n hartkastje. Er is wel een hartritmestoornis, maar niet van dien aard dat ik een pacemaker moet. Over een half jaar terug voor controle. Nou dat is het in kort dan. Nu ben ik langzaam aan weer een beetje aan het opknappen. Ik loop een beetje gammel, maar voor de rest gaat het wel. Maar dit is wel de laatste keer dat we naar Spanje zijn geweest. Het gaat niet meer”.
 
foto's Joop Pragt
 
“Zo, nou gaan we van alles aan je vragen sobat Kees”, begint Joop “Waar bent u geboren?” “In Rotterdam. Wacht effe”. Sobat Kees haalt een honderd jaar oude pentekening van Rotterdam er bij om alles aan te wijzen. “Ik  ben 2 hoog op de oude Coolsvest, nu de Coolsingel  (Rotterdam)geboren. 
Geen beste buurt, er tegenover was de grootste hoerenbuurt van Rotterdam. Mijn vader was bootwerker en de laatste jaren was die bewaker. Mijn moeder was huisvrouw. Ik had twee oudere broers en een zus die ouder is dan ik en nog een half broer. Ik heb op de Coolsvest tot ongeveer mijn 6e jaar gewoond. Toen werd het spulletje afgebroken want een endje verder moest het beursgebouw komen.  Hier het postkantoor, dat heb ik voor de helft zien bouwen, het stadhuis was er al. Mijn opa had in de Schavensteeg een wagenverhuurderij. De ene helft van de wagens werd verhuurd aan kolenboeren en de andere helft aan visvrouwen. Mijn moeder, de oudste van het gezin, moest altijd ’s morgens de wagen uitrijden. We woonden in de van de Takstraat toen ik 7 was. We verhuisden nog al eens, want het was toen zo dat als je verhuisde kreeg je een nieuw behangetje en zo van de nieuwe huisbaas.
We woonden later in de Burgemeester Rodestraat. Toen we daar woonden was het bombardement van Rotterdam. Mijn zus was al getrouwd, maar was die dag bij ons thuis met de kleine. Toen we later gingen kijken bleek haar  huis op de Goudse rijweg met nog twee anderen uit het blok waren platgegooid. Ik was toen veertien /vijftien jaar. Ik ging eerst op de Boschjeschool. Toen er gebombardeerd was, was de hele wijk waar die school stond, platgegooid. Maar toen was ik al van school af. Ik heb tot mijn 16e jaar gewoon school kunnen volgen. Daarna werk zoeken. De man van mijn zus werkte bij een bedrijf Wifra sport. Een bedrijf in sportartikelen. Daar heb ik een paar weken gewerkt. Maar dat was niks. Toen heb ik een tijdje gewerkt op een drukkerij, dat was ook niks.
En toen ben ik ondergedoken bij een echtpaar in Oldenzaal, want ik moest naar de Arbeitsdienst. Ze hadden een boerderij en zelf geen kinderen. Mijn zus zat daar ook en nog wat kinderen uit Rotterdam. Met de grote Razzia in Rotterdam was ik wel de klos. Mensen uit het centrum werden bijeengebracht bij de tramremise aan de Kooisekade. We zijn de dag daarop in troepverband in de stromende regen gaan lopen naar Waddinxveen. Daar hebben we in een grote vrieshal gelegen. De dag daarna zijn we naar Utrecht gegaan en hebben we een paar dagen in het gebouw Tivoli gelegen. Daarna werden we overgebracht naar het strafkamp in Amersfoort. Ik heb daar een dag  of vier, vijf gezeten. Daar werden we in treinen gestopt, nadat we alles hebben moeten inleveren, ook mijn paspoort. Die treinen reden ’s nachts. Toen we ’s morgens wakker werden stonden we in Essen op het Hauptbahnhof. ’s Morgens moesten we aantreden en vroegen ze houtbewerkers. Met een man 8 á 9 werden we eruit gehaald en naar de hoofdplaats in Essen gebracht. Daar was een groot hotel. Dat was voor de helft ingestort. Daar hebben we gewerkt.
Begin Januari werden we weer op transport gesteld en zijn we in Rees terecht gekomen. Daar moesten we loopgraven bouwen. Daar lagen we in een grote tent. Nou ja, tent, lappen.  In no time zaten we onder de luizen. Daar heb ik kennis gemaakt met een jongen, een woonwagenbewoner, die woonde in Zeeland (gem.Landerd) in Brabant.  Die zei: Kees ik ga er vandoor. Ik zie wel waar ik terecht kom.
Nou dan ga ik met je mee! Een dag of twee later zijn we in Varseveld terecht gekomen. Daar stonden van die kleine woninkjes, beetje keuterboertjeshuisjes. Hij klopte daar aan en we mochten blijven. Ze hadden een schuurtje buiten waar ze de was in deden. Daar hebben we ons eigen helemaal verschoond. We zaten daar goed en kregen behoorlijk te eten. Op een gegeven moment toen het erg nevelig was kwam er ineens een Amerikaanse tank! Toen waren we bevrijd! We zijn daarna naar Arnhem gegaan, want Arnhem was toen al bevrijd. Daar kwamen we in een groot schoolgebouw terecht waar al je gegevens werden genoteerd en je op luizen werd nagekeken. Ik wilde terug naar huis en ben gaan liften.
Op een gegeven moment liep ik op de Maasbrug en toen hebben ze me gezien. Ze hadden al tegen Stien gezegd: Kees is thuis! Ik zat bij mijn moeder en zij stapte binnen. Een jaar later pakten ze me voor militaire dienst.
Na de oorlog heb ik eerst nog een tijdje gewerkt in een bedrijf waar ze schilderapparatuur maakten en zo. Dat was ook niks. Ik heb nog een tijdje bij de reiniging gezeten. Dat was in de buurt waar ik woonde. Dat was meer babbelen en leunen op die veger dan werken! Na een paar maanden kreeg ik mijn ontslag. Toen dus de dienst. In mei 1946 kwam ik op in de Simon Stevinkazerne in  Ede Wageningen. Die was van de cavalerie. Daar waren allemaal paardenstallen. Wij werden met de C en D batterij  overgeplaatst naar de Elias Beeckmankazerne.
Die was van de cavalerie. Daar waren allemaal paardenstallen. Wij werden met de C en D batterij  overgeplaatst naar de Elias Beeckmankazerne. Dat was een mooie nieuwe kazerne. Ik kreeg  een militaire training van 4 weken.

Elias Beeckmankazerne. foto: Nationaal Archief 
 
Exercitie, leren marcheren.  Daarna werd ik opgeleid tot chauffeur. Dat was rijden,rijden, rijden en  later met een stuk geschut nog achter je kont. Voor we naar Indië gingen moesten we afscheidsparade lopen in Soesterberg. Wilhelmientje was er. Maar ik heb niet gelopen. Freek, mijn maat, ook niet. Wij kregen de auto mee want wij moesten de jongens er met de auto naar toe brengen. Stortregen! En wij zaten achter 
de ruiten. Zwaaien!
Oktober 1946 zaten we al op de boot, de Bloemfontein,  naar Indië. Een slechte boot. We zaten met 2000 man aan boord. Toen we begin november in Indië aankwamen, werden we van Tandjong Priok ineens door naar Buitenzorg gebracht. Daar hebben we de eerste maanden wacht gelopen. Ze moesten alles voor de batterijen in orde maken. Ik zat bij de C-batterij. Die moesten vier stukken hebben. Iedere keer moesten we naar Tanjong Priok.  Kapitein Huurman zei: ‘Jongens moet je eens goed luisteren. Ik heb dat nodig en dat. Kijken jullie eens in die dump of  er wat ligt’. Mag dat? ‘Ja van mij mag dat!’  Ze hebben daar lopen roven! Roven! Maar binnen no-time hadden wij alles compleet! In januari was er een buitenpost naar Tjipitjoen die werd aangevallen door extremisten. Daar hebben wij met Inf. I KNIL in stelling gestaan. Ik heb er nog foto’s van. In maart of mei werden wij overgeplaatst naar de T-brigade”. Marianne vraagt wat die stukken inhielden. “25 pounders!” Kees staat op en kom met een stapeltje boeken terug waaronder het fotogedenkboekje 2-2RVA. 
Kees bladert door het boekje en geeft steeds toelichting bij  de foto’s. “Kijk hier staat zo’n stuk! Dat geschut woog 2 ton.

                                                                                                        foto Nationaal Archief
 
Toen wij pas in Buitenzorg zaten, stak het daar de moord van zwervertjes. Honger. In het begin hadden we nog geen rijst, maar kregen we aardappelmeel en dergelijke. Drie jongens van ons hebben zich over twee zwervertjes ontfermt. Die twee zijn bij ons gebleven totdat wij naar huis gingen.  Kees Maas, wat die voor beroep had weet ik niet, maar die heeft die jongens allebei Nederlands geleerd en leren schrijven. Koos Huijgers was de trompetter van het regiment. Kijk, hier heb je ook weer een opstelling. Dat is een richter. En dat is Chris. Verleden week belde zijn dochter mij nog op. Hij is helemaal de weg kwijt. Dat was mijn boezemkameraad. Zag je hem, zag je mij. Hij kent nu niemand meer. Kijk, hier is de stukscommandant en hier Majoor Bril! Dat was een vader. Later is Bril naar Nederland teruggegaan. Ik heb hem toen nog eens gezien. Hij was inmiddels al kolonel geworden. Oh en hier staat kolonel van Langen nog. Die van de T-brigade”.
 “He, het zwembad in Kopeng”, herkent Marianne op de volgende foto. “Ja, maar wij noemden het de  Koffiepot. Dat lag op 17 a 18 meter hoog denk ik. En als je daar naar toe moest, dan ging je over een heel smalle weg de bergen in. Daar had een bruggetje gelegen dat ze voor de helft hadden opgeblazen. Dit is een suikerfabriek en daar zaten  we met 2 stukken geschut. We hadden daar twee of drie villaatjes waar we in sliepen, meer hadden we niet. Iedere ochtend moesten we fourageren over een weg waar we dus twee keer per dag overheen gingen. Daar ben ik toen op een landmijn gelopen. En dat was onze kok. Jan Zorgdrager.  Hij was een oorlogsvrijwilliger. Die kwam van de kanten van Maastricht vandaan. Hier weer Djokja. Wij kwamen in Djokja aan, want we hadden opdracht gekregen bij de 2e actie om uit Salatiga vandaan zo snel mogelijk naar Djokja te komen. Bij Djokja waren de parachutisten geland. Ze hadden eerst geprobeerd om ons met die stukken in een Dakota te krijgen. Maar dat lukte van zijn levensdagen niet. Met de opdracht er zo snel mogelijk naar toe, hebben we de eerste dag  het tot Solo gehaald.
Daar hebben we met 8 RVA gestaan. De andere dag zijn we in Djokja gekomen. Toen we bij het sultanaat van Djokja aankwamen, reed de kapitein voorop en ik was de eerste van het stuk van de batterij, ik volgde hem. Kijk, hier heb je Bert Vatenkwassie. Zo noemden we hem. En hier Kapitein Huurman.  Nou dat is het wel een beetje” en sobat Kees klapt het boekje dicht.
“We zijn eerst van Buitenzorg  naar Semarang gegaan. Toen met de eerste de beste actie zijn we in stelling gekomen en zijn we richting Demak gegaan. De tweede dag zijn we richting Salatiga gegaan en Ambarawa. In Ambarawa kwamen wij met geloof ik 1-13RI, in dat kamp zaten nog Hollandse vrouwen. Die zijn daar toen bevrijd. Die vrouwen werden bewaakt door Japanners. De pemuda’s,  die jonge kolereapen, die sloopten alles. Chinezen werden afgemaakt. Indo’s werden afgemaakt.  Wij hebben daar een paar posten achtergelaten. Wij zijn naar Salatiga verder gegaan en daar zijn we gebleven. We zijn ook nog een keertje  naar Pekolongan geweest. Daar hebben we ook verscheidene acties gehad.
 

                                                                                     foto: Joop Pragt
 
 
Ik heb alle twee de politionele acties meegemaakt. Of ik angst had? Ik weet het niet. Moet je luisteren,  dat onderdeel van ons dat zat altijd in die grote plaatsen. Wij zaten niet op buitenposten of zo. Altijd in de grote plaatsen zoals Semarang, Ambarawa en zo. Wij stonden alleen maar op standby. Dat als er een infanteriepost was die niet verder kon,  omdat ze te veel vuur kregen, dan konden wij er naar toe en ondersteuning geven. De enige angst die ik heb gehad, ik liep op een landmijn. Ik weet eigenlijk niet eens of daar angst was. Het was niet eens tijdens een opmars of actie. Het was ’s morgens vanaf onze post aan de suikerfabriek Tjebongan naar de andere suikerfabriek te rijden om foerage en water te halen.  Ze wisten dat wij dat iedere dag deden. ’s Morgens en ’s avonds. Heen en weer! Ergens, nu achteraf, had ik iets moeten ontdekken. We reden tussen twee muurtjes  van Sawah’s door. De ene Sawah lag hoger dan de andere. Daar hadden ze een of andere uitstalling van modder of iets dergelijks. En er stond een boomstammetje in de grond. Het was net zo breed dat je er doorheen kon rijden. En dat ging altijd goed. Alleen die ochtend lag daar op dat stukkie een grote kei. Dus ik moest nu om dat boomstammetje heen.
En daar pakte die me. Klaas, die met nog twee als beveiliging met me mee waren kreeg de volle laag. Die heb ik toen opgetild en in de wagen gelegd. Ik zat helemaal onder het bloed. Toen ben ik teruggereden met die wagen want dat ging nog. We zijn gekeerd zover mogelijk en toen heeft de brenschutter me constant dekkingvuur gegeven. Nadat  ik op Tjebongan aan kwam barstte de bom. Ik had het niet meer. Ik heb daar liggen janken! Sjaak kwam en die nam me mee naar de kali want ik moest me eigen verschonen. De kali was ijskoud water en toen ben ik weer een beetje tot mijn positieven gekomen. Daar heb ik nog nooit over gesproken. Totdat ik begin jaren 70 overspannen werd.
En ze konden er niet achterkomen wat er aan de hand was, want ik heb nooit iets verteld. Ik kwam bij een arts terecht. Een jonge knul. Dat was niks. Toen hebben ze me doorverwezen naar het Dijkzigtziekenhuis en daar komt de arts. Nou het was een boer hoor. Jezussandalen en geitenharensokken aan en een ribfluwelen broek aan z’n kont. Mee zitten praten. Hij liet mij praten. Soms stelde die wel eens vraag, maar liet mij praten. Hij werd door de bedrijfsarts gebeld dat ik weer aan het werk moest of anders afgekeurd moest worden. Hij wilde eerst eens met mijn vrouw praten want die kwam mee.
Ik had wel eens een black-out gehad. Ik ging een boodschap doen op de Oude dijk in Rotterdam maar ik weet niet meer hoe ik daar gekomen was. Dokter de Boer, een psychiater,  heeft toen met Stien gesproken. Zij heeft gezegd: Laat hem maar a.u.b. thuis. Toen ik weer bij hem kwam zei hij: Ik ben er achtergekomen wat er met jou aan de hand is. Je bent in Indië geweest en daar is wat gebeurd. Achteraf blijkt dat  enorm veel jongens, die wat meegemaakt hebben, na 20 of 25 jaar alsnog er last van krijgen. Nu merk je het met die jongens die nou uitgezonden worden, ze hebben allemaal iets wat ze meegemaakt hebben.
Met mijn chef werd daarna afgesproken dat ik 4 uur per dag kwam werken. Ik heb nog 14 dagen op de 10e etage  op portoafdeling gezeten. Nou, dat was echt helemaal niets. Maandag, de eerste dag van de derde week, zat ik maar wat naar buiten te kijken. Mijn chef zei: Kom Kees, gaan we koffie drinken. Kees zei: Kees gaat naar huis. Ik ben weggegaan en nooit meer teruggegaan.  Ik ben toen afgekeurd.
1 januari 1980 ging ik officieel bij de post de dienst uit. Ik was in 1950  bij de post gaan werken. Ik moest nog 55 jaar worden. Wat ik toen heb gedaan? Thuis! Ik heb nooit meer gewerkt. We konden goed leven van het inkomen wat ik kreeg”.
“Ik ga toch even terug naar Indië”,  zegt Marianne. “Dan sneuvelt Klaas Schilder en dan?” “Ja, Klaas Schilder uit Volendam. Hij sneuvelde  januari 1949”,  vult Kees aan. “Maar  dan moet je ook weer verder”, stelt Marianne. “We waren toen een beetje op de buitenposten terecht gekomen. Wij van 2-2RVA zaten op Tjebongan, de anderen zaten op Beran en Medari. Het waren allemaal suikerfabrieken. Andere onderdelen van RVA zaten op West Java. Wij van 2-2RVA op midden Java. Een week na het ongeval  werd er weer een patrouille uitgezonden en die  zijn ook in een hinderlaag gelopen. Daar waren er ook 4 of 5 gesneuvelden en toen is Dobbenberg gesneuveld. Die jongen kwam nog lopend terug. Die is hier in zijn borst geschoten”, wijst sobat Kees aan, “en de kogel is in zijn bilspleet er weer uitgekomen. Dus die jongen is leeggebloed. Met twee wagens hebben we hem naar Djokja gebracht. Dat waren de enigste dingen waarbij wij ellende hebben gehad.

Later zijn wij vertrokken naar Poerwaredjo.  Daar hebben we een paar weken gezeten. Mijn laatste instructie in Indië die ik gereden heb was in Poerawedjo. We hadden een aanvulling gekregen van militairen die in Indië bleven. Die moesten rijles nemen. Ik kreeg de GMC van Chris. Wij rijden. En we reden goed hoor. Uitstekend. We komen een bruggetje over en toen kwam van de andere kant de MP aan. Wat die jongen mankeerde ineens weet ik niet, maar hij vergat zijn stuur terug te draaien. Dus we kwamen in de plomp terecht. Komt die MP-er naar me toe: Joh wat is er nou toch aan de hand? Ja die jongen moet nog leren rijden. Nou ik heb niets gezien als je het kan repareren, zegt die MP -er. Ik slofte. 
In  Poerwaredjo hebben we ons materiaal ingeleverd en werden we op 20 september overgebracht naar Semarang. Naar de Jatingaleh en daar hebben we de laatste drie,  vier weken gezeten. Daarvandaan zijn we op 3 november 1949 met de trein  naar Batavia gegaan. Wachten in een kamp op een boot naar Nederland.
Wat ook zo leuk was, winterkleding passen. Nou, daar liep je te passen in je pendekkie. Ik kreeg van die foerier een mooie winterjas joh! Geweldig! Passen. Ik zei: Jezus joh, das een mooie! Die hou ik. Toen kwamen we hier in Rotterdam aan en had ik dus een trui aan, overhemd, battledress en toen paste die jas natuurlijk niet meer!
We kregen 6 weken verlof en vrij vervoer. Ik dacht ik moet een baantje. Zonder werk dat wordt niks. Ik kwam dus op het arbeidsbureau. Ik zei: Ik kom na drie en half jaar uit Indië terug. Heb je een baantje? Hij vroeg, wat heb je gedaan? Ik zeg: ik heb van alles gedaan, behalve gewerkt. Hij zegt: de directeur van het telegraafkantoor die heeft een verzoek gedaan en wil graag vier of vijf jongens die uit Indië komen te werk hebben. Nou, dat lijkt me wel wat.
Zo ben ik bij de post gekomen. De ‘telegraaf’  eerst. Daar heb ik een half jaar op de fiets gezeten. Toen ben ik motorordonnans op een vespascooter geworden. Omdat ik al mijn rijbewijzen had en op alle auto’s mocht rijden  kon ik verder bij ‘Bestellingen’.
“Wanneer kwam uw vrouw Stien nou in uw leven?” vraagt Marianne. “In 1943. Zij zat bij  de Zeemeeuw en ik bij de Arend. Dat was een clubhuis voor werkende jongens. De Zeemeeuw was voor werkende meisjes. Er was een keer een gezamenlijk uitje en ik heb haar na afloop omdat het donker was naar huis gebracht. Na afloop zei ik: Ik heb je in het donker thuis gebracht en ik weet niet hoe je eruit ziet, maar ik kom je morgen wel halen. Toen zag ik haar overdag en zei: Jij blijft lekker bij mij! Ze heeft dus alle ellende met mij meegemaakt, Duitsland, Indië en die overspannenheid. We zijn in 1946 getrouwd. We hebben één kind, Bas. Twee lieve kleinzoons en een  hartstikke lieve schoondochter. Over een paar weken had ik 70 jaar getrouwd geweest. En dat vieren we gewoon. Ook de verjaardagen. Dat blijven we doen.
“Joop, we moeten stoppen,” zegt Marianne. “Straks staat mijn leswagen voor de deur.” “Ik heb nu pas weer mijn rijbewijs verlengd gekregen voor vijf jaar. Ik kan tot 2020 weer vooruit!” zegt sobat Kees de prater. “Geweldig, sobat Kees, nu Marianne nog!”       
                                                                                                                                                                door Marianne

 

 

Bij Herman Plaats, 5-5 RI, op de koffie.

 
 
Wij zijn bij Herman Plaats op visite en we hoefden er geen verre reis voor af te leggen. Herman woont ook in Rotterdam. Makkie voor ons!  Frank van Hulst, de vaste begeleider van Herman, brengt ons even naar boven, naar het appartement van Herman.
Zodra we zijn gaan zitten begint  Sobat Herman met vertellen. “Ik ben in 1927 in Amsterdam geboren. Drie dagen heb ik daar als baby gewoond en toen zijn we teruggegaan naar Rotterdam. Mijn  vader was onderdirecteur van het schoonmaakbedrijf Chemstro. Mijn moeder, ze kwam uit Arnhem, was kokkin in een groot hotel.
Tijdens het bombardement van Rotterdam is ons huis weggebombardeerd. Alles lag in de puinpoeier. Na het bombardement van Rotterdam zijn mijn ouders gevlucht naar Den Haag. Daar hebben we een jaar gewoond. Ik heb daar mijn MULO-diploma gehaald. Eerst de lagere school in Rotterdam, in de van Maannenstraat. Die school zat aan het zwembad vast.(het van Maannenzwembad)  Als het pauze was, kleedde ik me snel om en ging zwemmen. Ik mocht eigenlijk niet zo vaak zwemmen, want ik was veel te mager. Ik ben nu nog niet dik. Wij waren met 5 jongens thuis waar ik de oudste van was. Ik was een heel druk kind. Maar nu eerst schenk ik even een lekker kopje koffie voor ons in”. Marianne helpt uit gewoonte daar even bij mee.
 
foto's Joop Pragt
Met een kop dampende koffie voor zich gaat Herman verder: “Na de lagere school dus in Den Haag mijn MULO gehaald. Na een jaar in Den Haag zijn we teruggegaan naar Overschie en zijn we in het nooddorp, vlak voor het vliegveld Zestienhoven,  terecht gekomen. Ik werkte in een smederij bij een smid. Daar werden de paarden beslagen, ook die van Duitsers. De smid maakte de hoefijzers en ik moest de strop bij het paard om de mond doen. Anders trappen ze. Ik vond dat zielig. Hield de strop niet strak genoeg. Het paard trapte. Komt een Duitser op me af en die gaf me een klap in mijn gezicht zeg! Ik pakte een hamer en gooi die hamer precies op zijn schouder. Die mof begint te schieten en ik hollen. Ik denk: Ja, nou ken ik niet naar huis toe. Toen ben ik bij kennissen terecht gekomen die bij de ondergrondse zaten. Daar heb ik een half jaar gezeten, toen werd ik opgepakt door de moffen en ben mee naar Duitsland genomen. Dus ik heb hier de hongerwinter niet meegemaakt. Nee, maar daar was het met die bombardementen ook geen pretje. Ik werd ingedeeld bij de etensploeg.  Ik heb helemaal geen honger gehad. Ik had lekker bolle koontjes. Wij zijn bevrijd door de Polen en toen kwamen de Russen en daarna kwamen de Amerikanen
“Ik kwam ruim een half jaar later na de bevrijding pas weer thuis. Mijn moeder dacht dat ik dood was.  Ik was toen 18 jaar. Ik was glazenwasser in Rotterdam. Mijn vader was ook glazenwasser. Die had dat schoonmaakbedrijf. Inmiddels  was hij baas bij Chemstro  geworden. Hij ging naar Amsterdam toe. Wij moesten mee. Dan werd er een woning gehuurd voor een half jaar bijvoorbeeld. Dat was dan helemaal ingericht. Ons huis in Rotterdam bleef gewoon bestaan. Tot ik in militaire dienst moest ben ik glazenwasser gebleven.
Ik werd opgeroepen voor mijn nummer. Ik was geen OVW-er. Op 1 juli 1947 ben ik opgekomen in ’t Harde. (red: is de Westenbergkazerne in Schalkhaar) Ik werd ingedeeld bij 5-5RI. Na de opleiding voor mortierist van enkele maanden ging ik op  17 december 1947 met de ‘Zuiderkruis naar  Indië en 26 maanden later met de ‘Grote Beer’ weer terug naar huis. Ik was gewond hierboven”. Herman wijst hierbij op zijn hoofd. “Ik moest een maand eerder al weg dan de rest van 5-5-RI.
Ik zat bij de zware mortieren.” “Marianne haar vader zat ook bij de mortieren”, zegt Joop. Herman vertelt:”Een richtschot en dan wisten wij ongeveer wel waar we schoten.  Ik kon de spanningen niet meer aan, vandaar ik dus een maand eerder naar huis ben gegaan”. ”Oorlog is waanzin”, zegt Joop en Plaats beaamd dat volmondig.
“Ik denk er nu ook wel aan maar gelukkig heb ik er nu geen last meer van. In je onderbewustzijn komt alles ineens naar boven. Ik kreeg het advies veel oorlogsfilms te kijken. Dan werd ik bewust hoeveel geluk ik had dat ik het gehaald had.
Ja,  vanwege die  geestelijke verwonding heb ik een paar jaar geleden alsnog een draaginsigne gewonden gekregen. Speciaal door de burgemeester van Schiedam, mevrouw Verver,  uitgereikt gekregen. Maar dat ding is zo groot!”“ Er zit toch ook een kleinere versie bij die onderscheiding?” merkt Marianne op. “Ja, maar die ben ik kwijtgeraakt.” “Zal ik proberen om voor u de kleine insigne te krijgen?” “Ja, graag.” (heeft Marianne gedaan en is gelukt. Red.)
Frank stapt binnen. Frank gaat met Herman Plaats naar o.a. veteranenbijeenkomsten. Beiden wonen in het zelfde flat en beiden doen vrijwilligerswerk in deze flat. Frank assisteert ons ook bij de reünies. “Gaat alles goed hier?”, vraagt hij opgewekt. “Er staat een gebakje voor je”, zegt Herman Plaats tegen hem. Joop zegt:  “Ja, ik heb het even geproefd. Het is goed!”Frank komt bij ons zitten en snoept 
zichtbaar genietend van zijn gebakje, drinkt zijn koffie en volgt ons gesprek met Herman eventjes stilletjes mee.
“U kwam dus eerder terug naar Nederland. Toen  bent u weer als glazenwasser begonnen”. “Ja, in dat nooddorp zaten een heleboel oudere mensen. Ik deed voor f 2,50 het hele huis. Ik had lekker veel klanten en verdiende een leuk centje. Later ging ik naar een grotere wasserij. Nog weer later heb ik mijn eigen bedrijfje gestart. Ik had in een aantal fabrieken het onderhoudswerk. Dat was goed verdienen. Iedere vrijdag ging ik bij Bolijn zelf de tegels poetsen. Van die grote zwarte en grijze glimmende tegels. Je kon dan je haar kammen in die vloer”.
Joop: “Ik ga toch weer terug naar Nederlands Indië. Waar kwam u terecht?” “Wij gingen naar het  Chinese paleis in Salatiga.  Heel het bataljon zat daar in. Ik was dus bij de ondersteuning, de mortieren. Als er ondersteuning gevraagd werd, dan ging mijn ploegie mee. Maar hoe je op elkaar ingesteld bent hè? Dat is de kameraadschap. Nu nog als je elkaar weer tegenkomt na zoveel jaren!
Ik heb alleen de tweede politionele actie meegemaakt. Wij gingen de posten van 2-6RI overnemen. Zij gingen terug naar Nederland.
 

                                                                                 foto: Joop Pragt
 
Ik was soldaat 1e klas en zat bij de ondersteuning. We werden naar de buitenposten gestuurd. Wij hadden een brencarrier, maar als we niet verder konden met de carrier moesten we het mortier sjouwen. Denk erom die grondplaten zijn zwaar hoor. En wat denk je van de loop!
 
 Ik kreeg last van aanvallen.  Ze wisten niet waar de aanvallen vandaan kwamen. Toen ben ik met de arts op zijn bureau gaan praten. Op ons gemak,  net zoals we nu doen. Hij zegt:  We stoppen ermee, je gaat gelijk naar Nederland, naar huis. Het is levensgevaarlijk. Als er wat misgaat! Ik heb nooit gespecialiseerde hulp gehad. Ik heb zelf alles opgelost. Maar de kameraadschap was groot. Het mooiste in Indië was de kameraadschap”. Hier schiet Herman  even vol. “Waarom zijn we er naar toe gegaan? Wat hadden we daar te zoeken?  Alleen het beschermen van het kapitaal. Zoveel jongens gesneuveld. We werden ook maar gestuurd. Eerst in Duitsland en dan een paar weken thuis en dan de dienst weer in. Ik heb geen gewone jeugd gehad. Maar dat hebben alle jongens van mijn leeftijd niet gehad natuurlijk. Ik ben nooit meer terug geweest naar Indonesië. Geen behoefte  aangehad. Voor geen cent!  Geweest is geweest. Het is een mooi land.
Ik heb een behoorlijk groot bedrijf gehad en daar heeft Prins Bernhard dus voor gezorgd. Hoe kwam dat?” “Brieven schrijven naar Bernhard,”zegt Frank ineens. “Hij heeft geld van Bernhard gekregen om zijn bedrijf op te starten”. “Ik schreef die brieven, want ik had geen cent te makken,”zegt sobat Herman. “Zo en nu eerst mijn koffie.”
Met “binnenkort moeten we naar de minister van defensie,” neemt Frank het gesprek even over. Hij heeft zijn koffie al op.“Ja, ik zag net de uitnodiging.  Jullie gaan straks Marco Kroon ontmoeten.”  “Ik vind de minister leuker. Ik hou niet zo van mannen”, zegt Frank lachend.  “We ontmoeten heel wat bekende Nederlanders hè Herman?  Maar praten jullie maar lekker verder, ik ga weer aan het werk”, zegt Frank.
“Wij gaan weer verder over Prins Bernhard”, zegt Herman, “ik had geen ladders, ik had niks. Prins Bernhard wilde mij helpen. Hij stuurde f 5.000,-. Ik moest f50,- per maand terugbetalen. 
Ik heb dus mijn bedrijf opgericht. Ik heb een wagen en ladders gekocht en ben ik aan de gang gegaan. Het liep als een trein. Ik wist soms niet waar ik de mensen vandaan moest halen. Via een Turkse leider wist ik 30 Turkse vrouwen in mijn bedrijven plaatsen. Hij zorgde er voor dat ze ingeschreven werden. De bedrijven meldden zich zelf bij mij aan. De reclame ging van mond tot mond. Ze kregen goed werk voor een vaste prijs. Alle sociale werkplaatsen en sociale kantoren kreeg ik zo naar me toe geschoven. Daar heeft Bernhard dus uiteindelijk allemaal voor gezorgd.
Hoe meer personeel ik kreeg, des te groter werd het huis waar ik woonde.  Op het laatst woonde ik in een villa.  Kan je voorstellen toen ik het bedrijf verkocht en kleiner ging wonen hoeveel meubelen ik weg heb moeten doen. Mijn vrouw werkte ook mee in het bedrijf. Zij controleerde het schoonmaakwerk op alle kantoren hier in de regio.  Zelf ging ik niet meer de ladder op of boenen en poetsen. Daar had ik geen tijd meer voor. Ik heb het glazenwassersbedrijf gegeven aan de glazenwasser die het eerst bij mij in dienst was. Een heel harde werker. Blij dat die knul was. Hij kreeg geld in zijn zak en dat was het. Dat ging fout. Het hele bedrijf was naar de knoppen. Hij leeft ook niet meer. Ik heb het bedrijf toen aan mijn vriend, Stuivers, verkocht. Van dat bedrag van de verkoop heb ik dus het pensioen gekocht voor mij en voor mijn vrouw”.
“Wanneer hebt u uw vrouw ontmoet?”, vraagt Marianne. Herman begint te stralen bij die vraag. “Ik was verloofd met een andere vrouw. Een mooie vrouw. Toen ik naar Indië was, was het na een half jaar afgelopen. Toen kreeg ik een correspondentievriendin en die heb ik geschreven. We hebben zeker wel een jaar met elkaar geschreven. Ik kwam 1 januari terug  in Nederland en op 4 januari gingen we trouwen!” “Dus uw trouwpak hadden ze vast klaar gehangen voor u,” merkt praktische Marianne op. “We zijn 61 jaar getrouwd geweest en kregen 1 kind, een meisje. Ik heb het Overschiese zangkoor opgericht en ben er 7 jaar voorzitter van geweest. Nu doe ik hier in het huis ook vrijwilligerswerk. ‘Bij Herman op de koffie’ . Dat doe ik nu al vijf jaar, vanaf de eerste dag dat ik hier woon. Dat geeft je wat te doen en je blijft met elkaar in contact. Ook doe ik twee keer per week klaverjassen hier”. Marianne kijkt naar de klok. “Over contact gesproken,” zegt ze,
“we moeten nu echt weer door. Naar Capelle aan den IJssel, naar 2-2RVA, Cees Breur.” Natuurlijk nemen we eerst heel hartelijk afscheid en bedanken voor het fijne gesprek. Onderweg naar beneden zien we nog even Frank van Hulst! Tot  de volgende keer Frank. Het was een fijn gesprek met Herman hoor.                                                    
                                                                                                                                                                                   door Marianne

 

 

Gebakken banaan en het verhaal van Elly v.d. Wetering 
Marianne heeft in haar archieven nog het gesprek dat in 2016 bij een bezoek aan Menno en Elly v.d. Wetering opgenomen. Vooral omdat in dit gesprek ook Elly haar verhaal vertelt, zetten wij  dit verslag alsnog op deze site. 
 
        
 
We zitten medio 2016 op ons gemak in de ruime huiskamer van het appartement van Menno en Elly v.d.Wetering. En ondanks onze waarschuwingen dat we alleen voor de koffie en een gezellig gesprek komen, heeft Elly weer van alles staan kokkerellen in de keuken voor wij kwamen. Joop eet met smaak een door Elly gebakken pisang goreng. “Eet maar lekker op hoor Joop. Alles wat er overblijft krijg je in een doos mee naar huis. We drinken genietend onze koffie.
 
Menno neemt dan het woord: “Tja, Nederlands Indië, ik denk nog vaak terug aan die tijd hoor. Niet alleen de leuke dingen maar ook de onleuke dingen. En dan droom ik er nog wel eens van ook. Verschrikkelijk. Ik heb een jongen doodgeschoten, ik denk dat hij een jaar of 24 was. Hij zette zijn  geweer op mijn borst en als die afgedrukt had, dan was ik er niet meer geweest. Maar hij twijfelde even en toen schoot ik hem dood. Toen zakte die zo voor me neer. We hebben heel wat meegemaakt. Ik heb twee jaar gelopen in het centrum ’45 in Oegstgeest.” “Ik ook”, vult Elly aan. “En vandaar uit naar Doorn, naar het B.N.M.O.”
 “Elly, jij bent geboren in het voormalige Nederlands Indië. Je woonde omgeving Semarang?”vraagt Marianne.   “Ja, en ook in het binnenland heb ik  gewoond. Maar de laatste jaren in Semarang.” “Toen kwam de ommekeer en werden jullie vastgezet?” “Ja, dat klopt. In Ambarawa heb ik niet zo lang gezeten, maar in Salatiga wel. Daar heb ik ook langer gewoond als kind. Ik heb bijna twee jaar in een kamp gezeten. We werden bevrijd door de Nederlanders. We werden vastgezet in een kamp omdat mijn vader Nederlander is. Ik heb een Hollandse vader. Mijn moeder is een Indonesische. Het ging allemaal een beetje raar daar hoor. De ene keer ben je vrij, zoals ik, terwijl anderen juist weer gevangen hebben gezeten. Omdat mijn moeder Indonesische was, werd ik niet als vijand berekend, maar mijn vader wel.
Mijn vader heeft zeven jaar in het gevang gezeten. Omdat hij Nederlander was. Hij is wel een paar maanden vrij geweest toen de Jappen verloren hadden. En ze waren nauwelijks weg of hij werd weer opgeroepen en weer achter de tralies gezet door de Indonesiërs. Omdat hij een vijand is. Wij, drie meisjes,  waren als kind ook als Nederlanders gerekend. Maar mijn moeder niet, die bleef thuis achter. Die mocht niet mee. Ik heb mijn moeder ook nooit meer gezien. Overleden. Een broer, die heeft ook in een kamp gezeten, maar is naderhand gevlucht. Die is ook in Nederland.  Een andere broer heeft niet in een kamp gezeten. Die was marinier. Die was 16 jaar toen hij bij de marine ging.  Daar is hij veertig jaar bij geweest. Maar die is nu ook overleden.
Mijn vader was bij de  KNIL. Hij was militair geworden. Hij is hier in Holland met een protestants meisje gegaan en daar kreeg die thuis ruzie mee. Toen heeft hij getekend voor Indië.”“Als je destijds tekende voor Indië kreeg je 200 gulden,” vertelt Menno. “Daar kocht je bijna een huis voor.” Elly vervolgt: “Bij het KNIL veranderden ze om de drie jaar van plaats. Eerst Soerabaja, dan Bandung en nog een paar verschillende plaatsen. Ik ben in Soerabaja geboren. De andere kinderen allemaal op verschillende plaatsen. Uiteindelijk werden we dan bevrijd. We werden met het vliegtuig naar Semarang gebracht. Kort nadat ik op het vliegveld geland was,  gingen we naar het protestants weeshuis. Daar zijn we niet lang geweest en teruggegaan naar de Boeloe, want ik had mijn vader weer ontmoet. Wij gingen naar Djakarta,” zegt Elly. “De Boeloe was de gevangenis,” licht Menno even toe.  
 
        
     
            Boeloegevangenis, bron www.sepatoeroesak.nl                     Vrouwen in Boeloegevangenis Semarang .foto: div. internetsites
 
“Daar woonden wij voor onze veiligheid, mijn vader en drie dochters.” “En wij, 2-6RI, zaten daar voor bewaking,” vertelt Menno. “Met een man of drie zaten we daar. Zodoende heb ik haar daar pas goed leren kennen. Ik dacht dat is een Hollander die daar zit. Haar vader zat vaak buiten en ik dacht dat is er eentje met geld. Ik probeer een van die dochters te versieren.  Maar hij was zo arm als Job,” lacht Menno.
“Het leukste was,  naast ons hadden we cellen van gevangen. Een oudere mevrouw van een groot hotel had een hele hoop achterover gedrukt. Die zat daar samen met haar man in één cel. Daarnaast zat de burgemeester van Semarang.”
“Daar tegenover zaten jullie altijd op wacht,” vertelt Elly. “Dan kwamen ze nog wel eens bij ons langs en dan vroegen ze waar die soldaat eigenlijk voor zat. En dan werd er gezegd: Voor de burgemeester van Semarang. Waar zit die dan, vroegen ze dan. Nou aan de overkant. Maar wij zaten ook aan de overkant. En als mijn vader buiten ging zitten, dachten ze dat hij de burgemeester was.”
“Ik heb 2,5 jaar als infanterist gezeten in Semarang,” neemt Menno het gesprek weer over. “Nou gezeten, ik heb veel patrouilles moeten lopen. En ook buiten Semarang.  In april ’48 ging 2-6RI  naar huis toe. Toen lag ik in het Julianaziekenhuis en de dokter kwam, ik weet nog goed, die zei: “van de Wetering we zullen je met ambulance aan boord moeten brengen, want 6RI die gaat naar huis toe.  Ik pakte die dokter aan de arm en zei:”Zeg toch dat ik niet vervoerd mag worden, want ik heb hier een meisje in Semarang en die kan ik slecht alleen laten.” ”Komt in orde!”zei de dokter en hij regelde het zo.
Toen ik ontslagen werd uit het ziekenhuis moest ik mij melden bij de subsistenten compagnie, (eenheid waarin militairen tijdelijk werden ondergebracht ter nadere indeling-red-) en die lagen beneden Semarang. Dat was bij  5 RI. Bij de MP zochten ze nog mensen en uiteindelijk werd ik daarbij ingedeeld.”
“1 januari 1949 werd Menno al meteen van soldaat naar korporaal bevorderd en kreeg hij meer loon. Maar aan dat geld heeft hij niet veel gehad, want dat ging allemaal naar zijn moeder thuis. Hij was kostwinner,” vertelt Elly.
“Na de Boeloegevangenis werd mijn vader overgeplaatst naar Mlatten Tjandji en daar stonden ook dienstwoningen bij.  Daar kregen wij één dienstwoning van. En Menno was gewoon op de kazerne. Ook toen we later getrouwd waren.”“Ja, ik was op het detachement Semarang,”zegt Menno. “Op Tjandi, kort bij het ereveld.  
 
                      
Op 10 mei 1950 zijn we getrouwd. De trouwakte heb ik nog, in het Maleis. Want wij waren toen buitenlanders. De soevereiniteits-overdracht had al plaats gevonden in 1949.  Of er toen vijandelijkheid was? Nee niet zo erg. Ik kan me ook niet herinneren of ik een dienstwapen had. De meesten militairen moesten toen hun wapens inleveren hè?” “Je had een pistool,” weet Elly nog.
“Maar hoe kan het dan dat je in een vreemd land toch de taken van een MP-er kan uitvoeren,” vraagt Joop zich hardop af. “Er zaten nog Nederlandse militairen”, krijgt hij als antwoord en Elly knikt.
“Omdat er toen nog militairen waren, was er ook nog MP! Maar we hadden geen flikker meer te vertellen hoor.”  “Jullie waren getrouwd, en toen alles over was, toen moest je naar Nederland?”
“Ja, 1 september 1950 zijn we aan boord gegaan van de Fair Sea,”zegt Menno. “Eenmaal terug in Nederland hebben we een jaar lang bij mijn moeder ingewoond. Maar dat was veel te druk hoor. De kinderen die nog thuis woonden en wij erbij, we waren met z’n achten daar.” “Menno ging werken bij de Staatsspoorwegen, maar dat leverde niet veel op. Toen kregen we een flatwoning. Wel klein, maar we waren blij dat we een eigen woning kregen. We hadden wel een huis, maar geen meubels, geen geld. Om meer te verdienen ging hij in de mijn werken, twintig  jaar lang. Menno kreeg de kans om in de bewaking bij Philips te werken en te verhuizen naar Eindhoven. Hij was het vuile werk in de mijn zo beu! We kregen een heel ander leven. Hij ging toen ineens iedere dag in een net hemdje naar zijn werk. Ik  zorgde voor de kinderen en deed daarbij naai- en verstelwerk”  “Ja, het leven kan raar lopen”, overpeinst Menno. “De oorlogsjaren zijn voor mij ook hard gekomen toen. Potverdikkie. Mijn moeder bleef alleen zitten met 8 kinderen. Sodemieter. En als je ziet hoe we verhuisd waren, nou, nou. Achter in de schuur hadden we de WC dan moest je buiten, omlopen. Ja, ja dat was wat.”
 
“Ik ben heel blij dat jij hier bent,” zegt Menno met klem. “Je hebt in mijn leven een grote betekenis gehad Marianne. Weet je nog?” “Of ik dat nog weet!”antwoordt Marianne.  Menno doelt hier op het feit dat het voorval met eigen vuur helemaal is uitgezocht door toedoen van Marianne. “Ik heb alle papieren en documenten nog die toen boven tafel zijn gekomen. Die staan ook nog steeds op de website, www.sepatoeroesak.nl, het hele verhaal daar omheen ook. Dan blijkt dat jij geen schuld hebt aan het tragische gebeuren,” zegt Marianne. “Jouw verhaal blijft daar altijd opstaan. Het is een geschiedenis van 2-6RI. Hoe tragisch ook.” “Jullie komen overal,”zegt Elly, “en de verhalen zijn overal anders he?” “ Zeker, iedereen heeft zijn eigen verhaal, eigen problemen, maar er zijn ook veel leuke dingen hoor.” 
 
Voordat wij afscheid nemen om naar een volgend bezoek te gaan vertelt Menno dat hij ieder jaar naar de Urselaschool gaat in Heythuysen om de kinderen daar te vertellen over de tweede wereldoorlog.” “Ze hebben mij ook gevraagd om mijn verhaal te vertellen,” zegt Elly, “dus  we gaan met zijn tweetjes.”
(Menno is nu permanent in de verzorging en Elly gaat enkele dagen in de week naar de dagopvang.  Maaltijden eten ze samen, bij Menno)

    

 

De laatste keer op bezoek bij het maatje van mijn paatje 
.
 
Op 13 juni 2016 bezochten wij Kees van den Veeken, 2-6RI, voor de laatste keer. Sobat Kees had toen net te horen gekregen dat hij terminaal ziek was. Kees van den Veeken overleed op 27 oktober 2016. In de nieuwsbrief van december 2016 is zijn overlijden vermeld.
 
Kort na dit bezoek belde sobat Kees Marianne op. 
"Ik kon het niet zeggen toen je naast me zat, want dan schiet ik  vol, maar jouw vader was een held. Een echte makker.
Vertel  het je zoon en dochter! "
   

 

 

   Bij Bokkenrijder Jan Schrauwen op de koffie. 

 
 
We zijn op 20 mei ’16  bij Jan Schrauwen 4-6RI in Oirschot op visite. Het is een persoon die niet snel stil valt met praten merken we al snel. “Ik had eigenlijk mijn zwemmiddag vandaag, maar ik vind het bezoek van jullie veel leuker.  
 
Ik  ben in 1923 in Indië geboren en heb tot mijn tiende jaar in Indië gewoond,” begint meneer Schrauwen zijn ‘geschiedenis’. “Mijn vader was van de KNIL. Hij was adjudant geweermaker en heeft ook nog in Atjee gevochten. Mijn ouders  hebben al die tijd in Bandung gewoond.
De lagere school heb ik tot de derde klas in Bandung gevolgd. Mijn heilige communie heb ik ook in Indië gedaan. In 1932 is mijn vader gepensioneerd. Hij had toen 40 dienstjaren. Hij had meer dienstjaren als zijn leeftijd. Tropenjaren tellen dubbel. Toen ik in de derde klas zat, zijn we naar Nederland gegaan. Wij kwamen in december in aan. Dat was wennen hoor. Koud en allemaal kale bomen! Ik bleef een jaar zitten, omdat het onderwijs hier heel anders was dan in Indië. In Nederland werden we voorlopig bij iemand ingekwartierd. Mijn vader vond zelf een woning in Breda. Meubelen gekocht en toen kregen we allemaal roodvonk. Mijn vader had in één kamer allemaal bedden neergezet, want die wist, als één het krijgt krijgen ze het allemaal. Toen we weer beter waren begon het te sneeuwen. Dat was de eerste sneeuw die ik zag. In Breda heb ik de lagere school verder afgemaakt. En de MULO, maar ik heb drie keer m’n eigen laten zakken i.v.m. oppakken door de Duitsers. Ik heb wel de MULO naderhand afgemaakt hoor”.

 

Er komt een stapel documenten op tafel. Van de gehele voorgeschiedenis van de familie Schrauwen (vader) en Winter (moeder). Prachtige stukken. En sobat Jan Schrauwen maar vertellen. Het lijkt wel een historicus. We bekijken de familiefoto’s aan de wand. Joop mag er foto’s van maken. Mooi voor het archief. Sobat Jan vertelt: “Ik ben katholiek opgevoed en ik wilde vroeger pater worden! Maar dat is niet doorgegaan. Mijn vader was ongelovig. Toen wij uit Indië  kwamen zaten we eerst op een katholieke school. Mijn zus zat bij de nonnen. Daar had je twee soorten scholen. Een school voor achterbuurtkinderen en een school voor de gegoede burgerij. Mijn zus werd bij de achterbuurtkinderen geplaatst. Mijn vader zei: Godverdomme! Haalde mijn zus van school af en toen zijn we naar een protestantse school gegaan. Zodoende ben ik dus geen pater geworden”,zegt sobat Schrauwen lachend.
“Zo, willen jullie nu eerst een kopje koffie?”. Marianne gaat met sobat Jan mee de keuken in. Joop hoort haar gezellig babbelen met sobat Jan. Wat later genieten we van een heerlijk versgezet kopje koffie. Marianne, die 
nooit lang stil kan zijn, vraagt: “Wat is er met uw hand? Waarom draagt u een brace?” “Atrose, aan de ander hand ook, maar daar is het nog niet zo erg. Ik krijg ook aangepaste schoenen, want dat lopen  van mij is niet al te best. Ik loop ook met een stok en ik heb de rollator.  Nu ben ik daar aangewend, maar het was een hele stap om toe te geven dat het wel heel makkelijk is. Meer houvast”.
Joop zit ondertussen op zijn gemak alle documenten te bekijken. “Uw vader was links slechthorend”. Verbaasd kijkt Jan Schrauwen op. “Ja dat kan wel”. “Nou, ik weet het wel zeker, want dat lees ik hier net!”, zegt Joop. Jan Schrauwen lacht. Hij lacht veel. Sobat Jan heeft het enorm naar zijn zin. “Uw vader was ook niet groot, 1,66meter. Imposante man, maar niet zo groot. Hij heeft ook een hele rits onderscheidingen gekregen, waaronder het 
zilveren kruis,” leest Joop. “Waarvoor kreeg u uw  Koninklijke onderscheiding?” “Dat weet ik niet!” zegt Schrauwen geheimzinnig lachend. “Veertig jaar trouwe dienst?” vraagt  Joop weer. “Die heb ik ook!” zegt Schrauwen nog steeds lachend.  Joop krijgt het antwoord niet los.
 
“In de oorlogsjaren ben ik drie jaar dwangarbeider in Duitsland geweest. Hoop ellende. Ik was 19 jaar. Ik kon niet onderduiken, want ik ben ook nog een beetje van Joodse afkomst. Mijn moeder was de dochter van de zoon van Abraham de Winter.( nazaten artiesten bekend van TV) Ik moest mij uiteindelijk toch melden. Ik ben toen afgevoerd. Er stond een speciale trein klaar waar wij ingestopt werden. Vanuit Breda kwam ik het eerste jaar terecht in Straatsburg.  Buiten Straatsburg was Meinau. Een vliegtuigmotorenfabriek. Daar heb ik een jaar gewerkt.  Toen werden wij van dat kamp weer afgevoerd naar Nordhausen. Ook een vliegtuigmotorenfabriek. Ik werkte daar weer aan vliegtuigmotoren. Nu bij Junkers.
Dat was in een berg. Onder de grond. Aan de ene kant van de berg werd de V1 gemaakt. Een heel bekend kamp. Het kamp Dora. Dat ligt  in  Nordhausen. 
Dat bestaat nu nog. Ze hebben er een monument van gemaakt.https://anderetijden.nl/aflevering/320/Kamp-Dora
          

foto:nationaal archief.
Na het laatste bombardement wat ik daar meemaakte,  ben ik gevlucht. De kazerne kreeg een voltreffer. Wij zaten in de kelder. We konden er nog uitkruipen. Het beeld van een Pools meisje met verbrijzelde benen zie ik nog steeds voor me en nog vraag ik mij af waarom ik haar niet heb geholpen toen wij wegvluchtten. Dat blijft bij mij altijd zitten”. We zien kampfoto’s met de meest afschuwelijke beelden die velen van u maar al te goed herkennen. Maar ook foto’s van de bevrijders van kamp Dora. De Amerikanen! “Maar toen was ik al weg”, zegt sobat Schrauwen. “Ik kwam ergens in Saksen bij een boerin terecht”, gaat sobat Jan verder. “Die boeren,  daar kregen we wel eten van. Behalve ergens in een klein dorpje, daar waren ze voor de S.A.. Ze riepen: Jullie hebben ons ook al belazerd in de vorige oorlog! Verraders! Ik kwam dus bij die boerenvrouw terecht. Haar man zat ergens aan het oostfront. Ik kreeg een slaapplaats in een schoon kippenhok. Tot de Amerikanen ook Saksen binnentrokken en ik vrij was. We zijn toen weer terug gegaan naar Nordhausen. Onderweg heb ik ook nog een fiets gestolen! In Nordhausen, daar lag zo’n berg fietsen! We moesten later onze fiets bij de Amerikanen inleveren. Dus we konden weer te voet verder! We hebben zo’n anderhalve week gelopen.”
Joop zit nog steeds onverstoord in de familiearchieven te neuzen. Met “Ome Sjef is twee keer opgepakt wegens te hard rijden op zijn solex”, onderbreekt hij ineens het verhaal van sobat Jan. We lachen.
“In Kassel werden wij weer opgepikt door de Amerikanen. Die hebben ons naar Kӧningswinter gebracht. Daar werden we helemaal ontluisd. Toen hebben ze ons gebracht naar Echt in Limburg. In Echt werden wij gescreend. Na een week zijn we op een voertuig gezet en via Maastricht naar Eindhoven gebracht. Want het Zuiden was hier bevrijd. Van Eindhoven ging ik naar Breda. Toen ik bij het station daar aankwam, aan de overkant van het station woonde een kennis, daar ging ik het eerste op aan. Toen hoorde ik dat Tonny, mijn zusje, op 23 december 1944 was gedood bij een bombardement op de Balfortbrug. Haar naam staat op de herinneringplaquette bij die brug in Breda.
Ik ben toen twee maanden thuis geweest. Ik heb mij daarna als oorlogsvrijwilliger opgegeven en kwam op in Zeeland(gem.Landerd) hier in Brabant. Van daaruit gingen we naar België en vervolgens zijn we met boot naar Engeland gegaan. In Wolverhampton hebben we een half jaar gezeten. Ik werd als Messbediende ingedeeld. Daar was ik het niet mee eens. Toen kreeg ik verlof naar Holland. Hier heb ik een rekest ingediend en rechtstreeks naar de minister gestuurd. Ik kom weer terug in Engeland en de zelfde week, toen was de cursus al aan de gang in Glasgow, moest ik onmiddellijk in de trein stappen en naar Glasgow. Daar ben ik opgeleid als sergeant. Ik ben in Nederland teruggekomen als sergeant instructeur. In Bergen op Zoom in de Cort Heyligerskazerne gelegerd. Daarna naar den Bosch toe en verder door naar Maastricht. Daar op de Tapijnkazerne, heb ik als pelotonssergeant dienstplichtigen opgeleid, ik geloof dat het de 2e lichting was.
Met die lichting ben ik drie jaar naar Indië geweest. Met het bataljon de Bokkenrijders,  4-6RI,  ging ik met de s.s. Volendam naar Indië. Een vrachtschip. Met al die hangmatten en alles. Indië was voor mij niet zo erg als Duitsland. Over Duitsland heb ik veel meer nachtdromen gehad dan Indië. Ik kende Indië en ik wist hoe ik met die gasten om moest gaan. Bovendien sprak ik de taal. Ik heb echt geen moeite in Indië”.
Als een tweede kopje koffie wordt gemaakt vraagt Marianne aan sobat Jan:“Hoe lang bent u al alleen?”“a.s. December wordt het 13 jaar,”zegt Jan Schrauwen. “Eén keer in de week komt er een poetsvrouw, verder doe ik alles nog zelf. Het gaat best goed nog”.
Joop zit nog steeds te spitten in alle documenten en zegt: “Hier zijn wat van je maten: Marinus Peijnenburg, Piet Bosmans, Toon Wolfs, Rein Verhoeven, Piet Zwaans.” “Nee, niet iedereen leeft nog”, zegt Jan 
Schrauwen. “Veel zijn er al dood. Dit jaar ga ik ook voor het eerst niet meer naar Den Haag. De club is uit elkaar. Voorheen liepen we nog met zo’n 10 man. De leider van ons is ook overleden. Die regelde alles. Ik kan het ook niet meer. De laatste keer zaten wij op voertuigen. Je moet je tegenwoordig online dit en online dat voor opgeven. Daar heb ik geen verstand  van. En met de telefoon kan 
dat niet meer. Niet alle ouderen kunnen met de computer overweg. Jammer. Het is nu gewoon over”.
We willen graag nog wat meer weten over uw tijd in Indië”,zegt Marianne.“Wat is het mooiste was wat u daar meemaakte?” “Ik had een hele boerderij in Indië. Ik had een paardje, een koe, drie geiten,  drie ganzen, een aap en veertig postduiven. Als wij gingen verkassen dan had ik iedere keer een vrachtwagen nodig om al mijn beesten mee te nemen. Weet je hoe ik aan die postduiven kwam? Bij de suikerfabriek, die kapot was gegaan, daar zaten die duiven ’s nachts op de balken. Dan kwamen wij de’r in en schenen ze met de zaklantaarn zo in de ogen. Zagen ze niets meer en wij konden ze vangen. We zaten in een kamp en daar liepen die beesten dan allemaal. Iedereen hielp een beetje ze te verzorgen.
Ik heb altijd op de buitenposten gezeten. Ik heb samen met de T.N.I. de demarcatielijn moeten uitzetten. Het was schieten of geschoten geworden. Hij of ik. Zo gaat dat in een oorlog. Want dat was het. We gingen om orde en vrede te handhaven, maar kwamen in een guerrillaoorlog terecht. Ik durf best te zeggen dat ik ook wel eens het commando heb gegeven: “Schiet hem neer!”
Met de Pasteur, een grote Franse schuit, zijn we terug gevaren en kwamen wij aan in Amsterdam”, vertelt Jan Schrauwen.  “Daar stapten we in bussen en werden thuisgebracht. Ik bleef militair. Terug moesten wij van voor af aan weer beginnen, gecommandeerd  door dienst-plichtige sergeanten en dat duurde een half jaar.
Toen moest ik toch weer opnieuw de hele reutemeteut afleggen voor korporaal, voor sergeant, terwijl je drie jaar groepscommandant in Indië bent geweest en strijd hebt geleverd! Uiteindelijk werd ik effectief sergeant. Er waren sobats bij ons die zeiden: ze kunnen verrekken. Die pakten hun plunjebaal en gingen naar Korea.
Toen wij in Nederland weer een cursus moesten volgen om onderofficier te worden had ik een slapie naast me, dat was een parachutist, die was verloofd met een zuster van mijn vrouw. Die logeerden bij een oom in Rotterdam. Haar zuster werkte als verpleegster  en mijn vrouw  als leerling verpleegster. Op een gegeven moment vroeg mijn slapie of ik mee ging naar Rotterdam.  Ik was toch vrijgezel en zodoende ben ik aan mijn vrouw gekomen.” “Tja, er komen alleen maar goede dingen uit Rotterdam,” zegt Marianne. 
Er komt weer een nieuwe map op tafel. “Kijk, ik  heb een gehandicapte jongen in een inrichting in Veldhoven. Zondag dan komt die weer thuis. Om beurten halen mijn kinderen hem op. Eén keer in de veertien dagen heb ik hem thuis. Hij woont daar vanaf zijn tiende jaar al in die inrichting en nou is die 56! Ik rijd zelf nog wel auto, maar niet meer op de grote weg hoor. Maar ik denk niet dat ik mijn rijbewijs nog verleng.
Ik woonde eerst in Zeelst, bij de legerplaats, maar die huizen werden verkocht en ben ik hier terecht gekomen. Hier was het ook een militaire buurt. Om en om woonde er militair, burger, militair, burger. Van Venlo uit ben ik van 1950 tot 1958 naar de KMA in Breda gegaan en ben daar vijf jaar instructeur geweest. Ik ben afgezwaaid als adjudant. Toen ik adjudant was moest ik van te voren het eten keuren. De soldaten kwamen aangemarcheerd, moesten zich melden en opstellen in rijen. Maar dat heb je nu niet meer. Het  strenge gedeelte, de discipline, is ook heel anders. Zonder baret, niet meer groeten zoals wij dat moesten doen. Officier en soldaat”.
“Hoe bent u vaandelbewaarder geworden bij de Limburgse Jagers?” vraagt Marianne. “De laatste jaren in dienst ben ik adjudant personeelszaken geweest. Het vaandel berustte hier in Oirschot bij de Limburgse Jagers. Ik had de sleutel de van kluis waar het vaandel en de geheime stukken in werden bewaard, want ik zat op het stafbureau”. “Dan gaat u zeker op 29 juni naar de onthulling van het nieuwe monument  van de Limburgse Jagers in Oirschot?”stelt Joop. “Oh ja, daar ga ik zeker naar toe.” “Wij ook. Wij zijn ook uitgenodigd voor die dag.”
 
“Ik ben na mijn pensioen tien jaar beheerder van een kamp voor gehandicapten kinderen geweest. Daar had ik 
40 bedden. Zwembad. Gymzaal. Speeltuin. Ik was toen nog dienstplichtig. Ik had één soldaat die bij mij mocht komen werken. Zwembad schoonmaken en zo. Dan hoefde ik alleen maar een halve dag te kijken of alles goed ging. Allemaal vrijwilligerswerk.  Het kamp bestaat nog steeds. En ik ben ook nog 25 jaar vrijwilliger  geweest daar waar mijn zoon zit.
“Hoeveel kinderen hebt u eigenlijk?” “Een dochter, drie zoons. En een kleindochter en twee achterkleinkinderen.
“Weet u ook nog namen van maatjes”, vraagt Marianne. “Sanders,” zegt sobat Jan. “Dat was mijn maatje in 
Indië. In de tijd dat wij in Breda lagen, heeft hij ook bij mij thuis geslapen. De club is uit elkaar nou. Jan Bemont is ook gestopt met het blad. Hij doet ook niets meer. Ik heb hem nog wel gezien in Roermond.  Dan staat die bij de plaquette van 4-6RI. Daar wil ik wel weer naar toe hoor. Roermond. Ik krijg dan altijd een kaart voor de tribune. Maar hoe hou jij het eigenlijk vol dit allemaal”, vraagt Jan Schrauwen aan Marianne. “Gewoon, door dit!”,
antwoordt Marianne vrolijk. “Dit is heerlijk om iets voor de veteraan te mogen betekenen. Het is mijn medaille voor jullie. Jullie verdienen het. Maar nu hebben we vandaag heel  veel gesproken over van alles en nog wat. Is het dan zo dat u dan vannacht gaat dromen?” “Nee, ik neem altijd ’s avonds drie borreltjes en dan val ik in slaap”, zegt Jan Schrauwen lachend. “Borreltje, welke drinkt u?” vraagt Marianne meteen. Die in de reclame is, maar Ketel 1 is een hele goeie drank!” zegt sobat Jan weer lachend, “die in de goodiebag zaten had ik onderweg naar huis al op!” 
Hoewel we nog uren door kunnen kletsen en sobat Jan zeer zeker, moeten we toch verder. We moeten, zoals Joop al zei, nog door naar Maastricht. We gaan bij Theo aan het boekje werken. Vouwen, nieten, snijden, enveloppen. Er moet nog heel wat werk worden verzet. We nemen hartelijk afscheid en zeggen tot ziens bij de Limburgse Jagers in juni! Dag sobat Jan, tot dan.
 
Samen met Piet Boukes van 2-13RI  heeft sobat Jan Schrauwen deze dag een krans namens de veteranen van de T-brigade bij het nieuwe monument mogen leggen. Onder een warm waarderend applaus liepen deze twee stoere veteranen hand in hand over het veld terug naar hun  zitplaatsen. 
                                                                                                            

   

                                                                                          Foto’s: Joop Pragt
 
Ombat Jan Schrauwen niet aanwezig was op de Phaffdag van 2015 miste hij het simulator schieten. Hij werd alsnog via de overste Goossen uitgenodigd om in januari van dit jaar bij 42BLJ Bulldogs te komen schieten. Reactie van Jan Schrauwen na afloop: “Een geweldige dag. Ik wil best vaker de jonge jongens leren hoe ze moeten schieten!”                                                                                                                                            door Marianne 
                                                                                                                

 

sobat Chris Peelen overleden 

.
.
Christiaan Albert Peelen, Chris, sergeant 2-7RI
Drager Verzet- Herinneringskruis
Drager Mobilisatiekruis
Drager Ereteken voor Orde en Vrede met jaargespen
Drager Veteraneninsigne 17 augustus - 21 april 2016

               

Op 14 april bezochten wij, Joop en Marianne, sobat Chris Peelen. Jantine, zijn vrouw, belde Marianne op met de vraag of ze nog een keer samen met Joop wilde langskomen. Chris had hierom gevraagd. Het ging minder met hem. Natuurlijk hebben wij daar gehoor aangegeven, zodoende dat wij dezelfde week nog naar Almere afreisden. Eerder bezochten wij hen nog in hun appartement in Almere. Hier hebben wij in een eerder boekje ruimschoots aandacht aan besteed.  De laatste keer dat wij Chris en Jantine Peelen zagen was op 3 oktober. Zij waren toen 65 jaar getrouwd. Nu dus dit bezoek.  

Sobat Chris was blij ons te zien. Terwijl Marianne samen met Jantine voor de koffie zorgde, was Chris al in een geanimeerd gesprek verwikkeld met Joop. Veel dagelijkse en militaire herinneringen werden opgehaald. En bovenal veel grappige verhalen. Chris had er echt zin. Ondertussen kwamen er ook de emblemen en onderscheidingen uit het blikken trommeltje tevoorschijn. “Heb jij er nog wat aan Marianne?” “Nou, deze onderscheidingen zou u op een kussentje op de kist kunnen plaatsen.” We zoeken uit welke daarvoor in aanmerking komen. De overgebleven minder belangrijke speldjes verdwijnen weer in het trommeltje. “Neem jij die sergeantstrepen en het 2-7RIembleem maar mee Marianne,” zegt Chris, “en Jantine, breng even dat stapeltje met boeken. Kijk Marianne, hier is meer wat  je kan gebruiken. Ik heb alles nu wel gelezen.” “Het Tijgerembleem moet u echt zelf houden hoor,” zegt Marianne, “dat kan ook op de kist.”  We praten er makkelijk over, omdat  Chris zegt: “Ik heb een heel goed leven gehad.”    
Sobat Chris was de oudste deelnemer aan de reünies en werd daarvoor ook iedere keer, samen met nr 2 en nr 3, onderscheiden met een medaille of erelintje. Dat het een felbegeerde plaats is, bleek wel aan de telefoontjes die Marianne, zelfs nog  de avond voor de reünies  kreeg.  “Marianne, ben ik morgen de oudste?” Dan was steevast het antwoord: “Als meneer Peelen vannacht zijn ogen voorgoed sluit, bent u morgen de oudste!” Dit keer zal het antwoord van Marianne anders zijn.  De crematieplechtigheid van sobat Chris Peelen vond plaats op donderdag 28 april in de aula van Crematorium Almere.

Met het lied: “Ach Margrietje de rozen zullen bloeien” van Louis Neefs, werd de plechtigheid begonnen. Een toepasselijk lied. Na de bijzondere genegen toespraken van kleinzoon Stefan, kleindochter Eva en van dochter Christine werd het lied van Vera Lynn  ‘We’ll meet again gespeeld’. “Ja, dat vond hij altijd zo mooi,” zei Jantine geëmotioneerd. Hierna heeft ook Joop een toespraak gehouden. Hij sprak over het verzet waarin Chris actief was geweest en de Indiëperiode met 2-7RI. Hierna werd ter afsluiting het lied  ‘Time to say goodbye’ van André Bocelli gespeeld. Met een waardige groet namen wij voor de allerlaatste keer afscheid van sobat Chris Peelen.
Corr.adres: Kathleen Ferrierstraat 8, 1311 LJ Almere Stad. 
Tekst Marianne, foto zw/w Chris Peelen,  foto’s kleur Joop Pragt  

 

 

 

Op bezoek bij de 5e Veldgenie in Soest 
 
 

Het was een hele klus om bij sobat Gerrit Gleijm, 5e Veldgenie, om bij bezoek te komen: verhuizing, verbouwing, geen telefoonnummer, wel telefoonnummer, maar niet in gebruik, kaarten sturen om zo contact te krijgen en dan eindelijk toch weer gelukt.  Marianne geeft niet zo snel op! Een bezoek kon eindelijk snel worden gepland, maar toen was op 14 april het appartementencomplex weer niet zo snel te vinden. Goed verborgen tussen het groen in de gemeente Soest. 

                                                                                                                                                                     foto Joop Pragt
 
We zitten aan de koffie nadat we natuurlijk eerst het nieuwe appartement hebben bewonderd. Lekker ruim en zonder hindernissen. "Ja, Ron, onze zoon, heeft hierin een grote rol gespeeld. We mochten ook pas het nieuwe huis zien als de verbouwing compleet was. 
"Ja kind,” zegt mevrouw Gleijm,  Ron, onze zoon die ook steeds met Gerrit meegaat naar de reünies, heeft hierin een grote rol gespeeld. Hij woont hier in Soest en steeds dat heen weer gereis naar Almere werd te belastend voor allemaal. Mam, jullie gaan verhuizen! Ron heeft alles geregeld. Er is bijna vijf maanden verbouwd. Toen gingen we verhuizen. Kind, wat er allemaal is weggegooid!?” “Gelukkig hebben ze die inktpot niet weggegooid. Die is nog uit Indië en is al honderd jaar oud,” zegt Gerrit Gleijm wijzend naar een modern vormgegeven inktpot. “Ron erft die later.” “Maar kind, we zitten hier geweldig.” Marianne merkt dat mevrouw Gleijm graag verder over van alles en nog wilt praten en geeft haar alle aandacht.
 
Joop gaat bij sobat Gerrit Gleijm zitten, die al een hele uitstalling klaar heeft liggen om zijn verhaal te gaan vertellen.  “Ik zal je laten zien waar ik in Indië heb gezeten Joop” “We zullen even de compagnie doornemen”, zegt Joop terwijl hij een ledenlijst van de 5e veldgenie bekijkt, “en wie nog bij wil tekenen, daar gaan we langs.” “Oh maar eerst geef ik u de groeten door van sobat Henk de Jong,” onderbreekt Marianne nog even. “Henk de Jong? Oh ja, daar heb jij contact mee hè? Ik moet hem nog steeds eens schrijven.”zegt meneer Gleijm.
 (Henk de Jong is een veteraan ook van de 5e Veld comp. en woont in Canada. Er is inmiddels schriftelijk contact geweest red.). “Ik was elektromonteur en wij hadden altijd een auto, waar we een aggregaat mee vervoerden. Dat was weer het voordeel van specialisten. Infanterie hadden het veel zwaarder als wij.
                                              
Kijk, hier heb ik nog een kaart van Java.” Sobat Gerrit wijst veel plaatsen op de kaart aan. “Soekaboemi, daar heb ik dat ding, de inktpot, vandaan. Het komt  uit een schooltje wat in de brand stond en dat ding was pikzwart en toen dacht ik dat neem ik mee. Djokja, Djakarta, Cheribon en hier Semarang,  daar heb ik dan de meeste tijd doorgebracht, Semarang.
 
De jongens waren blij als ik kwam. Ze hadden namelijk geen licht en als ik dan kwam was het hoera, licht! En dan moest ik iemand inwerken zodat hij  die kon bedienen en repareren. Ik werd vaak op pad gestuurd om zo’n ding te repareren. Meestal was het de benzine die vuil was. En dan had ik al gezegd: jongens doe het door een zeef als je bijschenkt. En dat vergaten ze nog wel eens.  Als ik erbij werd geroepen was het probleem zo verholpen. Er zat een glaasje, met een zeefje dat was vuil. Eenmaal schoongemaakt dan deed die aggregaat het weer.
Toen de eerste politionele actie uitbrak kwam ik in Semarang aan. Ik denk dat het bij 2-7RI is geweest. In ieder geval ik kwam daar aan en moest een aggregaat plaatsen. Die jongens kwamen net van het schip af en waren een beetje bang. Als je dan licht hebt, het is daar pikdonker, dan voel je je al een beetje thuis. We liepen daar op een weg met een paar jongens en een dominee. De jongens vroegen: Dominee, denkt u dat ze komen? Daarmee bedoelden ze de Permudas. Nou dat wist de dominee niet. Maar wij zaten er al een beetje langer en wisten wat er kon gebeuren. Bij ons maakte het geen indruk meer. Maar bij de nieuwkomers dus wel,” zegt sobat Gerrit, terwijl hij de kaart weer opvouwt. “Ik werd altijd voor klusjes gebruikt. Ik heb o.a. een kantine gemaakt.  Die moest ook bevoorraad worden. Dan ging ik  met een chauffeur met de drietonner  door de bush om spullen op te halen en dan gingen we terug.
  Sobat Gerrit buigt wat naar voor. “Ik ken nog een verhaaltje. Ik kreeg in Indië altijd begeleiding mee. Een brencarrier of een paar infanteriejongens. Een keer gebeurde het dat ik ter plaatse een klus had aan een tank. Die commandant vroeg hoelang ik dacht nodig te hebben met de reparatie. Nou dat weet ik niet, dat moet ik eerst even uitzoeken zei ik. Dan kom ik kom over twee uur wel weer kijken. 
 

foto Leo Garthof 
 
Nou, ik had geluk, want in een wip van tijd had ik het allemaal voor elkaar! Klaar. Ik ga naar die luitenant. Ik ben klaar. Ik blijf niet langer wachten, ik ga door hoor. “Als je dan maar bij de eerst volgende post doorgeeft dat je door bent. Ik had een zekere Paul bij mij. Man, die scheet in zijn broek. We blijven toch wachten tot op de tank hè? bibberde die. Ben jij besodemietert. Ik blijf niet wachten! Enfin zegt die: Nou dan ga ik niet mee!  Tenslotte stapte hij toch in. Een angsthaas. Enfin, we komen beneden aan, zie ik een stuk of 20 Javanen  en die zitten op hun hurken langs de weg en daarbij  ligt er een  boom zo over de weg. Maar die had er  op de heenweg nog niet gelegen! We konden er niet door. De chauffeur ging erop af! Wat er de bedoeling van de boom was. Nou, daar willen we arang van maken, houtskool. Nou, dat geloofde ik dus niet. Ik zei tegen de chauffeur: weet je wat? Als jij nou die boom aan de auto vastmaakt en wegtrekt dan zorg ik voor dekking. Als er iets gebeurt dan schieten we gelijk. Nou, en die Paul die zat te bibberen! Daar kon je niets mee beginnen. Dus de chauffeur die gaat aan de slag en hups, die boom weg. Wij weer door. Komen we uit de bush op zo’n weg en wat gebeurt? Daar rijdt een konvooi van ons. Met kapitein van der Stelt voorop. Ik roep tegen mijn chauffeur: “INHALUH,  want ik wil geen stof vreten!” Hier schiet sobat Gleijm zo in de lach dat we bang zijn dat hij geen adem meer krijgt, maar gelukkig is hij nog sterk. “Ze hebben nooit geweten dat wij het waren die hen voorbij stoven. Och, dat  zijn van die verhalen die je altijd bijblijven!”zegt hij nog nalachend.
 
Foto’s Joop Pragt
 
We waren thuis met zijn vijven, vader, moeder, mijn broer, mijn zus en ik. Ik werd elektricien. Op de ambachtschool leerde ik voor elektromonteur. Nee, die school heb ik niet afgemaakt vanwege de oorlog.” “Maar u had dus op de ambachtschool geleerd voor elektricien/ elektromonteur.” Ja, een jaar in Alkmaar en een half jaar in Den Helder.  Want we zijn weer terug gegaan naar Den Helder. Mijn vader was sergeant bij de marine geweest. Als kanonnier. Vandaar dat we in Den Helder woonden. Mijn ouders hadden nog een zoon, die zat in Indië bij het KNIL. Die heeft bij de Jappen gevangen gezeten. Hij had voor die Jappen in de kolenmijnen moeten werken en ook aan het spoor bij de brug over de rivier de Kwai. Hij was in 1939 naar Indië gegaan en kwam in 1950 terug. Ik heb mij na de oorlog aangemeld als OVW-er.
 
“Ook heel bijzonder als je in zo’n ver land zit en je broertje komt naar je toe” bedenkt Joop.  “Nou! En dat die me wist te vinden! Kwam die  met de motor met een maat even vertellen dat hij naar Holland met verlof ging.  Hij had pasjes tot toegang van Priok georganiseerd.  Maar  ik had geen vrije dag. “Nou ik zal wel even proberen.” En dat lukte. De luitenant kwam naar me toe en zei:”Je hebt toestemming  om naar Priok te gaan om je broer uit te zwaaien en je gaat met het vliegtuig.”  “Nou, dat was wat. Met het vliegtuig voor het eerst. Een Dakota! Mijn broer weggebracht. 
De boot weg. Dus ik ging naar het garnizoensbureau met de mededeling dat ik naar Semarang moest. Ik ben met het vliegtuig gekomen, dus ik ga zo ook met het vliegtuig terug. Dat was mooi niet waar. Iedere dag ging ik terug om te vragen of er plek voor mij was om terug te gaan, niet dus. Nou, eindelijk  ja hoor,  was er dus wel plek. Op een KPN-boot. Vol met Javanen, die piesten aan dek en het eten was niet te genieten. Nou, zo ben ik toen naar Semarang gegaan. Dan kom je bij Semarang aan, dan legt die boot buiten aan, want die kon niet naar binnen. Ze hadden geen haven. Met kleine bootjes ga je naar de kant. Met de auto wordt je dan overal naar toe gebracht waar je wezen moet.” 
Joop vraagt: “Nou ging uw broer terug naar Nederland. Hebt u hem nog wat meegegeven voor thuis?” “Jazeker, peper, nootmuskaat, kruiden dus. Bij een mannetje in Semarang kocht ik van die pakketjes kruiden voor 10 of 15 roepia. Allemaal keurig verpakt en goed geregeld.
Ik ga nog één ding vertellen. We zaten in Semarang. Daar komt de facteur en die zegt: ik heb een pakketje voor je.
Ik zeg Prima! Wat bleek, dat was een pakketje die ik kreeg van de buurvrouw uit Den Helder. Ik maak het pakje open. Wat komt eruit? Een machtig mooie sigarettenaansteker! Mooi!
Ik ging met verlof. Uit Semarang. Iemand anders moest de aggregaat bemannen. En dat was een monteur. Steur heette die geloof ik. Zo’n dikke. Die zou dat wel even regelen. Drie dagen ben ik weggeweest. Ik kom terug en ik zie geen licht branden bij de jongens. Potverdorie. Het zal niet waar wezen. Steur zei: Ja, hij doet het niet. Hoe haal  je dat nou in je harses? zei ik. De motor liep niet stabiel meer maar ging van Whooe….Whooe…..Whooe!  Dus iedere keer gingen die lampen branden en dan weer uit. Nou dat kan je nooit maken. Ik naar de luitenant. “Het spijt me, ik moet dat ding uitzetten, want dat gaat niet goed zo”. De andere dag  heb ik alles goed schoon gemaakt. Benzine afgetapt en zo. Wat blijkt nou! Heeft die sufferd er vuile benzine in gegooid. Dan verstopt die. Ook zoiets!”
 
Na een ingelaste pauze wordt de kaart weer tevoorschijn gehaald. Joop helpt mee zoeken naar een plaats.  Cheribon? Garoet? Salatiga? Ambarawa? “Nee, nee, nee, die zoek ik niet.”  Tegal? Tjilitjap?   Al zoekend merkt Joop op: “ Toch een mooie kaart. Je zou hem moeten inlijsten en dan boven je bed hangen. Als  je dan niets te doen hebt in bed dan kijk je zo naar al die plaatsen”. “Ja, met m’n aanwijsstok,” grapt sobat Gerrit. Al met al wordt het plaatsje niet gevonden. “Nou, dan laten we dat gewoon even zitten hoor,” zegt sobat Gerrit.
 “Oh, nog wat. We zaten in Semarang, Djatingaleh, daar kregen we brood, wit, met allemaal mieren er in.  Mijn maat die zei: Gerard, hij noemde mij altijd Gerard, maar ik heet Gerrit, Gerard, we gaan dat brood bij die mensen brengen. Er stonden altijd van die  kleine jongetjes en zo langs het hek. Die waren er maar wat blij mee. Dat was een aardige taak.
Nog wat. De 2e politionele actie. We hadden de hele dag materiaal ingeladen. Dus aggregaat, gereedschap, de hele handel en dus in colonne op pad. We stopten precies voor de ingang van de pasar. We doen de motor uit. Een herrie jongen! Regen! De natte moesson. Kan je dat je voorstellen?” “Jazeker,”  zegt Joop, “ik heb dat ook meegemaakt in Fak Fak N.N.G.”  “Ja?  Oh ja,” lacht Sobat Gleijm. “Goed, we stonden dus bij de ingang van de pasar. Wat gebeurt er? We vallen in slaap! Op een gegeven moment gaat die colonne dus rijden, maar wij staan stil. Een motor- ordonnans die komt op zijn motor, ziet ons slapen en slaat op de motorkap! En die chauffeur en ik schrikken natuurlijk en vlug starten. Toen buiten Salatiga haalden we pas de laatste wagen in!”
 “Niet voor de sensatie of zo hoor, maar zijn er nog dingen waarvan je zegt: dat was verschrikkelijk?” vraagt Joop geïnteresseerd.  Gerrit Gleijm denkt na. “Nou, nee. Ik heb niet echt doden, kapotgeschoten of vernielde lijken gezien. Nee. Gelukkig niet. Misschien ook omdat ik elektricien was. Weet je, dat is het typische van een elektricien. Ze zijn altijd hartstikke blij als je komt. ‘Nee’ was niet te koop. Ze wisten je altijd te vinden.”
 
Joop houd van alles op rijtje te hebben wat betreft een levensloopbaan dus hij zegt tegen sobat Gerrit: “Ik ga nog even terug naar de tijd toen u uit Indië kwam.
Ik kwam als korporaal in 1949 met de Kota Inten terug naar Nederland. Ja, in 1949 want ik heb vier sterren. (ereteken Orde en Vrede. red.) Heen gingen we ook al op de Kota Inten. 
Ik kwam terug als militair elektricien maar ben toen bij de Marechaussee gegaan. Eerst moest ik wel weer de hele molen door. Een maand voor ik mijn vaste aanstelling zou kregen, ben ik ermee gestopt. Het beviel me niet. Ik vond er geen zak aan!” “U zegt dat degene die bij marechaussee zaten, die kwamen  allemaal uit Nederland. Geen Indiëgangers. Jullie hadden al een stukje oorlogservaring opgedaan en zij hadden eigenlijk niets,” redeneert Joop. “Ja, dat klopt,” zegt Gleijm. “En dat vonden ze niet leuk, want jullie hadden al onderscheidingen natuurlijk,” merkt Joop op. Hier lacht Gleijm hartelijk.
 
Wat bent u gaan doen toen u net op tijd bij de MP weg bent gegaan?” “Ik ben toen  bij de glassmederij gegaan. Ik moest toch wat. Toen heb ik ruzie gehad met mijn zus, want die zei: Potverdorie! Je had in dienst moeten blijven zak! Maar goed, verder dus. Ik ging naar het arbeidsbureau. Ik wilde naar Australië. Nou, dat ging niet want ik was elektricien. Ik kon niet als elektricien naar Australië. Wel als boer of houthakker en zo, die hadden ze wel nodig, maar geen elektriciens. Later heb ik naar Bernhard ( prins Bernhard, red. ) moeten schrijven van: ik heb u hulp nodig want ik wil naar Australië. Destijds in Indië kregen we te horen dat we van hem hulp zouden krijgen als dat nodig was. Dat was bekend. Dat lukte niet. Ik kwam er niet door. Toen ben ik bij de luchtmacht gegaan. Moest ik weer een heel traject door. Een nieuwe opleiding. Ik werd magazijnmeester. Tot aan mijn pensioen ben ik bij de luchtmacht gebleven. Dat was op mijn 56 jaar, niet op mijn 55e. Ik ben namelijk één jaar langer gebleven. Vanwege mijn betrekking bij de luchtmacht heb ik ook nog 6 jaar in Duitsland gewoond. Ik heb het gemaakt tot adjudant.”
Ondertussen weet Marianne al dat Mevrouw Gleijm in Hoorn werd geboren. Haar man in Den Helder. Ze verteld: 
“We hebben elkaar al leren kennen voor hij naar Indië ging. We hebben elkaar ontmoet in de trein. Ik was op de terugweg van een logeerpartij. Ik was één van zijn penvriendinnen in Indië. Ik heb van mijn 16e tot 24e gewerkt als typiste voor ’t Rijk in Den Haag. CDK.  In 1953 zijn we getrouwd. Gerrit in zijn uniform van de luchtmacht. We hebben 2 kinderen: 1 zoon en 1 dochter, 3 kleinzoons en 2 kleindochters en 3 achterkleinkinderen.”
 
Sobat Gerrit schraapt verschillende keren zijn keel. “Zullen we maar even pauze nemen en wat drinken?” oppert Joop. “U kunt zo goed vertellen, maar nu even pauze hoor.” “Je moet niet zo lang op een krukje gaan zitten,” waarschuwt mevrouw Gleijm haar echtgenoot. Waarop sobat Gerrit zegt: “Ja, maar die meneer de luistert zo geweldig naar me.”
Meneer Gleijm moet even in de andere kamer wat halen.  Joop gaat dan snel op het krukje zitten en zegt tegen mevrouw Gleijm: “Zo, nu  moet hij straks wel op de stoel zitten. Maar hij zit een hoop te vertellen hoor. Hij weet nog een heel hoop. Als meneer Gleijm de kamer weer binnen komt zegt Joop: “Zo u neemt een makkelijke stoel met het fotoalbum op uw schoot en ik het krukje.” “Jullie lijken zo wel Sinterklaas en Zwarte Piet, zo naast elkaar.” zegt Marianne. 
Sobat Gerrit licht de één na de andere foto toe. Foto’s van de opleiding in Nederland, Engeland Aldershot,  de barakken. “Wat waren jullie allemaal trotse soldaten hè?” prijst Joop. 
Makkers worden aangewezen: “Beumer, Ton Schoenmaker, Anton Pronk, Remkens, Klaas Zwart, s.m. IJspaard:  gesneuveld!  Hier een krantenbericht. Kijk daar hebben ze een stuk van de foto af  gehaald, daar lag ook een gewonde vent, dat mocht niet in de krant.”
Allerlei projecten waaraan Gerrit heeft meegewerkt komen voorbij op de gevoelige plaat. De buis van de elektriciteitscentrale bij Toentang. “Kijk, dat is die luitenant van ons en dat de kapitein.  Hé, dat is een oude bekende! Sinterklaas. In het ziekenhuis voor kinderen.
Batavia, daar kwam ik dus mijn broer tegen. Djokja. Hier de pasar. Op de pasar heb je nooit een wapen bij je maar je liep wel tussen al die mensen door. Afscheid van Priok met een orkest erbij. Oh, dat is een begrafenis. Oh ja, sm IJspaard. Afscheid van de gesneuvelden op de erebegraafplaats, vlak voor het repattten. En daar gingen we zwemmen. Dat zwembad dat hebben wij gemaakt. Het lag helemaal in puin. We hebben het samen helemaal hersteld, Klaas Zwart en ik. Daar heb ik ook leren zwemmen.” “ Aha, hier de paardjes. Dat waren van die eigenwijze beesten,” weet  Joop. “Nou en of ,”beaamt Gerrit Gleijm.
“Het is voor jaren geleden dat ik dit album weer eens inkijk. Hier nog de familiefoto’s van toen tot nu. Ook wel leuk.” Dan gaat met een klap het album dicht.“Heb je nou genoeg gezien Joop?” vraagt Gerrit Gleijm. “Ik heb je gezien van jonge jongen tot jeugdige oude man van 90!” antwoord Joop.
Al die tijd hebben Marianne en mevrouw Gleijm over van alles en nog wat zitten babbelen. Zoals Joop altijd zegt: het heden, verleden en de toekomst. Dus ook het definitieve  faillissement van de V&D. 
Einde van een historisch tijdperk en ook van ons bezoek!                                                                            door Marianne 

 

 

Rock’n’Roll en Boogie Woogie in Deventer  9 april 2016

 
Marianne kreeg maar geen contact met sobat Dirk Kok, 2-13RI. Met zijn verjaardag niet, de dagen daarna ook niet. Op een daarom naar hem gestuurde briefkaart kwam eveneens geen reactie. Vreemd! “Misschien is hij wel op vakantie naar Indonesië of zo,” merkt Joop op. Hoe het ook zij, het blijft stil vanuit Deventer. Uiteindelijk zoekt Marianne op het internet naar zoon Berry. Na enige recherchewerk werd hij gevonden.
 
“Hallo Marianne, Leuk dat we elkaar hier vinden op LinkedIn. Ik wil je langs deze weg even op de hoogte stellen van de gezondheidstoestand van mijn vader. Mijn vader heeft in november 2015 een herseninfarct gehad. Hier heeft hij een afasie (=spraakstoornis) en apraxie aan overgehouden. Bij Apraxie lukt het niet meer (goed) om allerlei heel gewone, alledaagse handelingen bijvoorbeeld bij het verzorgen van zichzelf, uit te voeren. Daarom kon hij niet meer zelfstandig blijven wonen en hij woont nu in een verzorgingstehuis. Het gaat naar omstandigheden verder redelijk goed met hem. Of mijn vader en ik in het najaar weer aanwezig kunnen zijn op de jaarlijkse reünie moeten we even afwachten, maar ik ben bang dat mijn vader dat niet meer aan kan. Ik laat het je ter zijner tijd uiteraard even weten. Alvast dank daarvoor. Ik wens jou en je man veel succes bij de organisatie van de reünie dit jaar. Hartelijke groeten, Berry Kok.”
 
Marianne had geantwoord dat we sobat Dirk een kaart zouden sturen. Maar nu we voor de begrafenis van sobat Bart Poorte vlakbij Deventer waren, zijn we op de terugweg, geheel onaangekondigd, als verrassing bij Dirk Kok langs gegaan. We horen op de gang al muziek klinken. “Ha, daar moeten we zijn,” zegt Marianne. De verrassing was groot nadat sobat Dirk ons herkende. “Wat leuk dat jullie zomaar langs zijn gekomen!”zegt hij blij. De muzikale sobat straalt! Als we vragen hoe het met hem gaat, pakt hij een van zijn gitaren. Speelt met flair een gezellig stukje muziek. Al meerdere keren heeft sobat Dirk tijdens de reünies de sobats vermaakt met zang en gitaarspel. 
 

 
 
“Ja, gitaarspelen  dat gaat nog best, maar de woorden dat is moeilijk. Lopen kan ik prima, kijk ik heb echte sportschoenen. En ik ben nog reuze fit. Onbegrijpelijk toch?” Sobat Dirk demonstreert even door zich meerdere keren op te drukken op de armleuningen van zijn stoel. 
 

 
“Ik doe zelf nog boodschappen hier verderop. Alleen het praten hè. Dat is lastig. Maar wat leuk dat jullie zomaar hier langs zijn gekomen!” Niet alleen wij komen zomaar langs, ook zoon Berry komt ineens binnen met twee kleinkinderen van sobat Dirk. Ook hij is verrast ons zomaar te zien. Er wordt gepraat, maar ook gekeken. Sobat Dirk heeft een immense hoeveelheid documentatie over Nederlands Indië geschreven en verzameld. Vele kilometers papier! Wat een dossiers, wat een mappen. Supertrots is sobat Dirk! “Wat leuk hè dat jullie zomaar langskomen,” zegt hij weer. “Als pa er niet meer is, dan komt dat archief naar jou Marianne,”verrast zoon Berry Marianne. “Laat hem er eerst nog maar zelf lang van genieten hoor,” is haar reactie. (De gehele verzameling is na het overlijden door zoon Barry aan het verzorgingshuis geschonken waar Dirk de laatste tijd van zijn leven heeft doorgebracht) .
 

 
 
Sobat Dirk Kok zet nog even een gezellig Rock ‘n Roll cd op. “Kom pa, we gaan beneden een kopje koffie drinken. Daar hebben ze lekkere koffie. Doen jullie ook mee?” zegt Berry.  “Nee, dank je wel. Wij gaan terug naar huis. We zijn al zo lang onderweg,” zegt Marianne. Dirk Kok gaat ons voor en na een omhelzing en kus van Marianne en een stevige schouderklop van Joop wuift hij ons bij de uitgang vrolijk uit. En wij gaan naar huis. We hebben nog een flink stuk te gaan. Thuis probeert Joop onmiddellijk de armleuningen van een stoel uit. Het lukt, ook hij drukt zich enkele malen op! 

Tekst Marianne, foto’s JoopPragt

 

 

Bate(Bart) Poorte overleden 
 
l
Bate(Bart) Poorte, sold..1e klas, 2-6RI, 1-15 RI 
Echtgenoot van Maria Poorte Strokap
11 augustus 1925 - 5 april 2016 
 
Via dochter Dinie kwam het bericht binnen dat het met haar vader en moeder niet goed meer ging. 
Ze waren beiden opgenomen in de hospice Reggestroom in Rijssen.
“Uiteindelijk ging het niet meer met ze. Pa wilde alleen hieraan toegeven als ze samen ergens geplaatst konden worden.” Vele jaren heeft sobat Bart de zorg voor zijn vrouw op zich genomen. Soms was het een dilemma voor hem. “Wat doe ik, ga ik naar de reünie, maar dan moet er wel oppas zijn voor mijn vrouw. Zet me maar op de lijst, hoor Marianne. Je hoort nog wel.” En dan stapte hij weer als eerste de zaal in op de dag van reünie. Het ging! Maar het gebeurde ook eens dat wij al voor de kazernepoort stonden en hij toch af moest bellen. “Alles hing klaar, mijn jasje, dasje, pantalon. Maar ik kan haar nu niet alleen laten.”
Sobat Bart was onze vraagbaak. Met zijn achterhoeks accent heeft hij verschillende keren veteranenfamilies en Marianne nadere informatie over een Indiëganger kunnen vertellen. Op de vraag of Marianne hem niet uit bed belde, antwoordt hij een keer: “Welnee, we hebb’n net d’n ogen los!” Het is nog bij ons een gevleugelde uitdrukking als we vroeg zijn opgestaan!
 
Het ging snel en buiten verwachting, met sobat Bart zelfs sneller dan zijn vrouw. Op zaterdag 9 april werd in het uitvaartcentrum te Rijssen de afscheidsdienst gehouden voor sobat Bate Poorte.  Mevrouw Poorte was daar ook bij aanwezig. Aansluitend vond de begrafenis plaats op begraafplaats Het Lentfert. Die dag reisden Joop en Marianne af naar Rijssen. Het was een zonnige zaterdagmorgen. Maar het was een lange rit vanuit Hoogvliet voor een droevig afscheid. Op verzoek van de familie brachten wij het vaandel mee en zou Joop een toespraak houden en het gedicht voordragen.
De opkomst bij de plechtigheid was groot. Sobat Bart was een geliefd persoon in de kerkse gemeenschap Rijssen. Joop en Marianne stelden het banner op onder de goedkeurende blikken van de familie. Joop maakte de foto. 
 

“Maken jullie nog wat meer foto’s vandaag?” vragen de kinderen. “Het staat niet als wij dat doen.” Marianne antwoordt verbaasd, “het is toch het afscheid van jullie vader? Je moet doen wat jullie prettig vinden.
Het gebeurt tegenwoordig steeds vaker dat familie foto’s maakt,” zegt Marianne bezorgd. “Ja, maar je bent hier wel in Rijssen hè!” was het veelbetekenende antwoord. De plechtigheid was sober maar indrukwekend. Wij brachten een eregroet namens alle sobats. 
 

 
Dat we inderdaad ‘hier in Rijssen’ waren bleek ook uit dat van de twee gereserveerde plaatsen voor de leden van het kerkbestuur naast Marianne geen gebruik werd gemaakt. De heren namen plaats op de vrije plaatsen naast Joop.
 
Nadat de begrafenis had plaats gevonden, werden wij nog uitgenodigd aan de koffietafel. Koffie met broodjes. Dat smaakt best op zo’n dag. 
De fotoserie hebben we de volgende dag naar de families gestuurd.
Zij waren er erg blij mee.
Tekst Marianne, foto zw/w Bart Poorte, kleur JoopPragt  

 

 

Henri(Harrie) van den Broek  overleden 

 
;
Henri (Harrie) van den Broek, adjudant, 1 RS
weduwnaar van Anna Barbara Maria van den Biezen
 26 december 1920  -  25 maart 2016 

 

Op 5 maart 2016 bezochten wij sobat Harrie van den Broek in de Hospice de Watersteeg in Veghel. Na zijn 95e verjaardag ging het ineens niet meer. Na een ziekenhuis opname, in de hoop weer terug te kunnen gaan naar zijn woning in de Grevelingen in Den Bosch, bleek dat het genoeg was voor Harrie.  
We komen in de gemeenschappelijke huiskamer.  Daar ligt Harrie in zijn bed. Lekker bij de mensen. Zijn ogen dicht. “Hij is wakker hoor,”zegt de verzorgster. En ja, daar kijkt sobat Harrie verrast op. Joop zet voor Marianne een stoel naast het bed en Marianne begint meteen lekker gezellig te babbelen met sobat Harrie. Ze  warmt zijn koude handen in de hare. Handjevrijen noemen we dat. Schud zijn kussen op als hij niet meer lekker ligt, kriebelt op zijn hoofd als hij jeukt heeft. Sobat Harrie geniet zichtbaar alle aandacht. Het grootste gedeelte van tijd ligt hij met zijn ogen dicht, maar luistert zeer zeker wel naar het praten. “Ja, Joop is er ook bij hoor, die zit aan het voeteneind,” zegt Marianne. “U vindt het vast fijner dat Marianne met u handje zit te vrijen dan dat ik het zou doen,” grapt Joop en dan verschijnt een brede lach op het gezicht van de sobat.  We praten, zijn stil, maken grapjes, luisteren naar de dingen die Harrie in korte zinnetjes vertelt. Dan is het tijd om te gaan. We hoeven niet, maar het wordt druk in de huiskamer, waar nu ook de tafel gedekt wordt voor de medebewoners voor de lunch. Sobat Harrie krijgt  straks een kom preisoep! Eerst een meelevend woord en hand van Joop en drie klapzoenen van Marianne.
“Dag mannetje! Fijn om in je leven te mogen zijn!”
 
De afscheidsbijeenkomst was op 31 maart in de aula van het crematorium Rosmalen.
Joop en Marianne waren er met de Tijgerbanner en het gedicht. Tevens was er een indrukwekkende erewacht van de wapenbroeders. Ook sobat Fons van Bergen, 1 RS, was aanwezig. Een toespraak m.b.t. het militaire deel van zijn leven werd door zijn wapenbroeder Theo Roeffen gehouden. Hierna droeg Joop een toepasselijk veteranengedicht voor. De lastpost klonk en met een gezamenlijke militaire veteranengroet van zoon Marcel (generaal b.d.), Theo Roeffen en Joop bij de kist werd het militaire gedeelte van het afscheid afgerond. Hierna heeft de familie op zeer liefdevolle, berustende wijze het leven van hun vader, schoonvader, opa en kleine opa herdacht. Met tussen de herinneringswoorden door enkele zeer bijzonder mooie muziekstukken.
 

 
Op verzoek van sobat Harrie werden de aanwezigen na afloop uitgenodigd om in d’n Boerderij in Den Bosch het glas te heffen. De boerderij waar we in december ook aanwezig waren om zijn 95e verjaardag te vieren. Proost sobat Harrie!

Tekst Marianne, foto zwart/wit Harrie v.d. Broek, foto’s kleur JoopPragtt  

 

 

Heel Swalmen loopt op 5 maart uit voor Joop en Marianne   
 
Ine Geven, de dochter van Jan Delissen, 2-6RI, liet weten dat haar ouders waren verhuisd naar een verzorgingshuis. Of we nog eens langskwamen. In overleg met onze coördinator Marijke, konden we dit bezoek combineren met het bezoek aan Harrie van den Broek en als er tijd over was, dan ook nog even naar  Huub Aerts waarvan de familie Delissen een week tevoren plaatsgenoot was geworden.  
 
Als we Swalmen inrijden staan er wat mensen langs de weg. Niet vreemd. Een groepspraatje. Maar als we verder rijden staan er steeds meer groepjes mensen. We hebben lekker bekijks met onze auto met de Tijgeremblemen op de deuren, denken we. En het wordt drukker en drukker langs de straten. Wat een onthaal heeft de familie Delissen voor ons geregeld. Bij het verzorgingshuis is er geen doorkomen meer aan. Dat we de verlaatte carnavalsoptocht  op onze hielen hebben, valt ons niet eens op! We begroeten de 90jarige oud-prins Carnaval die in een mooi  prinsenkostuum  in de recreatieruimte voor het raam zit en gaan dan snel naar de familie Delissen. Mevrouw heeft haar middagrustuurtje al gehad. 

We vertellen over ons onthaal! Er wordt hartelijk gelachen. We praten over de verhuizing, de gezondheid en het heden, verleden en de toekomst. Het raam gaat open en we kijken met zijn vieren naar de voorbijtrekkende kleurig versierde carnavalswagens. Het echte is er een beetje af natuurlijk, maar wat moet je anders als op carnaval zelf de weersomstandigheden zo slecht zijn dat alles afgelast wordt. Juist, dan onthaal je Joop en Marianne met het hele dorp! Maar het is wel leuk. Joop en Marianne zijn van ‘boven de rivieren’ en hebben niet zoveel met carnaval. Maar omdat gebeuren rustig te kunnen bekijken vanuit een gezellige kamer met twee leuke mensen is toch weer iets anders. Wij genoten, de familie Delissen genoot en het bezoek was fijn! Wat wilt een mens nu nog meer. Meneer en mevrouw Delissen, tot het volgende carnaval!                  
Tekst:Marianne, foto:  Joop
 
Op 20 mei 2016 ontvingen wij het droevige bericht dat mevrouw Mien Delissen in de leeftijd van 90 jaar is overleden.
De plechtige uitvaartdienst werd gehouden op vrijdag 27 mei 2016 in de parochiekerk van de H.Lambertus te Swalmen.
De crematieplechtigheid volgde in de aula van het crematorium Midden Limburgte Baexem.
corr.adres: Zorgcentrum St.Jan Baptist, Kamer 304, Neerstraat 1, 6071 JJ Swalmen.

 

 

 

Wisseling van de wacht bij de jonge tijgers!
 
 

Op donderdag 3 maart 2016 waren Joop en Marianne door compagnies Commandant 11 Charlie Tijgercompagnie Majoor R.P.M. van Kemenade MA, uitgenodigd om de ceremonie en receptie ter gelegenheid van de overdracht van het commando over  11 Charlie Tijgercompagnie aan Kapitein R.G. Steehouwer bij te wonen. Wij vonden het een hele eer. Namens de oude Tijgers hebben wij beiden jonge Tijgers succes gewenst met hun militaire loopbaan. We hopen dat kapitein Steehouwer, net als zijn voorganger, Ralph van Kemenade, bij ons op de reünie aanwezig zal zijn. 

vanwege veiligheidsregels plaatsen wij geen duidelijke foto's van deze overdracht. 

 

 terug naar index