Het was niet altijd fataal

Wanneer wij aan onze tijd in Indië denken, gaan onze gedachten eerst naar de tragische voorvallen en terecht.
Toch waren er ook situaties, die ernstig hadden kunnen zijn, maar het om onverklaarbare redenen niet werden. 
Een van dit soort gevallen was het volgende: 
Na de eerste politionele actie werd de 4e compagnie van II-6 R.I. naar Dadapajam gedirigeerd. Dadapajam is een kampong, ongeveer 10 kilometer zuid oost van Salatiga en was toen alleen bereikbaar via een onverharde weg 
Toen de situatie een beetje rustiger was geworden, werd er ook een soort verlofregeling ingevoerd. 
Dat betekende dat wij bij toerbeurt de kans kregen een dag naar Semarang te gaan. Dan had men de kans de inmiddels opgedane kennissen op te zoeken, een bioscoopje te pikken of ergens te gaan eten. 
Bij de andere compagnieën was dat net zo en uit veiligheidsoverwegingen werd bepaald dat alle verlofgangers van het bataljon, van Salatiga naar Semarang en terug, in konvooi moesten rijden met als beveiliging op de drietonners een bren. 
Om in Salatiga te komen, moesten wij eerst over die onverharde weg van Dadapajam naar Salatiga. 
Dat was linke soep, want de tegenpartij sneed niet alleen regelmatig de telefoonlijnen door, maar zij ondermijnden ook de weg. Dat gebeurde niet alleen door mijnen, maar ze gebruikten daarvoor ook artilleriegranaten die scherp werden gesteld en zodanig in de weg begraven, dat alleen de kop even boven het rijvlak kwam te zitten. Werd zo'n granaat nu ook maar even door een wiel van een voertuig geraakt, dan was het bingo en vloog het zaakje de lucht in. 
Veiligheidshalve werd nu bepaald dat elke morgen eerst twee bren-carriers met de pioniers de weg controleerden, voordat deze voor het overige verkeer werd vrij gegeven. 
Op een gegeven moment was ik ook aan de beurt voor zo'n vrije dag en het was een privilege van mijn rang dat ik die dag de beschikking kreeg over de compagniesjeep. 
Het vertrek uit Dadapajam was dus; voorop twee brencarriers met de pioniers, daarachter ik met de jeep met naast mij mijn oppasser Rinus van Geel en daarachter een drietonner met de overige verlofgangers. Op een gegeven moment stopte de voorste carrier en gingen de pioniers aan de weg peuteren. Ik stapte ook uit de jeep en ging kijken wat er loos was. Er lag inderdaad een granaat ingegraven en deze werd eruit gehaald en gedemonteerd. 
Toen ik weer naar mijn jeep terugliep, riepen de pioniers dat er verderop nog een verdachte plek was. 
Op de drietonner zat een chauffeur van de compagnie als verlofganger. Ik riep hem dat hij ons met de jeep achter de carriers moest volgen. Inderdaad lag er op die verdachte plek nog een granaat en ook deze werd onschadelijk gemaakt. De voertuigen trokken weer op en opeens was er een doffe dreun. We keken om en zagen nog net de jeep door de lucht zweven en op zijn kop terug op de weg komen. 
Wij dachten meteen aan die twee inzittenden van de jeep en vreesden het ergste. Totdat wij ze allebei uit het wrak zagen kruipen en het eerste wat wij hoorden was de kreet van Rinus:" Gatver Hellep". 
Om kort te zijn, de chauffeur van de jeep had alleen een schram op zijn voorhoofd en de neus van Rinus die toch al niet tot de kleinste kon worden gerekend, was dubbel zo groot als normaal. 
In dit geval bleven de fatale gevolgen dus uit en konden we eens een keer van geluk spreken 
 
                                                                                                            Kees Peters. 4-II-6-RI

                                           terug naar verhalen  / terug naar index