Deel 2 van het verhaal van mijn vader

Ik heb het daarnet al over Kees van Rodijnen uit Lage Zwaluwe gehad, andere jongens uit de secties waren : Lou Janssen, korporaal uit Oud Gastel, was atleet en had zijn spikes mee naar Indië genomen,  Janus van de Made uit Made was o.a. schaapsherder,  Cor Lucas uit Lage Zwaluwe, Gerrit van Gils(carrierchauffeur), Cor Dudock (carrierchauffeur) Jan van Bussel(carrierchauffeur) uit Gemert, Anton (Toontje) Schets uit Valkenswaard, Jan van Blerick,( radioman) Sjoerd Jorrisma, dat was een Fries die in Noord Brabant ondergedoken heeft gezeten en via de O.D. O.V.W.er is geworden, Kees (Keske)van Veeke uit Wagenberg.
Jan van Blerick kende ik al uit Vught, die kon ik goed. Met exerceren liep ik altijd achter hem. Je stond altijd in een vaste opstelling naar grootte. Dan was het:"OPSTELLEN" en dan kwamen we de trappen af, want wij sliepen op de derde verdieping van de kazerne, opstellen, daar staat Jan en achter Jan stond ik dan. Al die tijd dat je in Vught zat, had je een vaste plek waar je liep. En ik liep achter Jan. Ik heb zijn achterkant zodoende goed leren kennen.
Cor Lucas kende ik ook al een beetje vanuit Vught. Op Malakka zijn we elkaar weer tegenkomen en vrienden voor het leven geworden. Cor is in 2000 overleden. De laatste periode van zijn leven is hij dementerend geweest en heeft terug in de tijd van Nederlands-Indië geleefd.
Nadat de situatie  in en rond Semarang onder controle was, werden er buiten Semarang posten opgezet en werden van daaruit de patrouilles gelopen..
Een buitenpost werd meestal door de hele compagnie bezet, maar werd onderverdeeld in vier pelotons. Die pelotons liepen om toerbeurt of dienstrooster dan patrouille.  

Ik was ingedeeld bij de ondersteuningscompagnie zware mortieren. Deze werd ter ondersteuning ingedeeld op de buitenposten en bestond uit een sectie van twaalf man met twee zware 3 inch mortieren. ( later werden dat mortieren van 8 genoemd, 8 centimeter doorsnee van granaat).  

  hele sectie en 1 stuk,

Lou Janssen was onze stukscommandant.(dus de baas over het mortierstuk) Lou was korporaal. Kees van Rodijnen was soldaat eerste klas die was de eerste man over het stuk. moest richten, het doel uitzetten en het kompas lezen. En ik was tweede man. Ik moest de granaten in de loop gooien en samen met Kees respectievelijk onze linker en rechtervoet op de grondplaat zetten tijdens het afvuren ter voorkoming van voetblessures. Na een aantal keer afvuren zat de grondplaat wel goed vast in de grond, maar de eerste paar schoten veerde die wel omhoog. Als je dan je voet er onder zou krijgen, kon je dus je voet kwijtraken  De derde man, Anton Schets, moest mij de granaten aangeven. De vierde man lag de granaten voor de derde man klaar. Hij haalde de granaten uit de kokers. De vijfde man was eventueel de chauffeur ,( Gerrit van Gils)en de 6e man eventueel de radioman Sectiecommandanten van andere twee secties waren sergt.Wijers uit Breda en Serg.van Gelder uit Breda, Pruissen uit Geertruidenberg was pelotonssergeant.

Een buitenpost was meestal aan de buitenrand van een dorp in een of ander leegstaand gebouwtje. Die leegstaande gebouwtjes werden met de toestemming van het dorpshoofd  "Loerah" in gebruik genomen. Maar het gebeurde ook wel dat een buitenpost werd opgebouwd met tenten. Eer zo'n tentenpost was opgezet, gingen er wel wat dagen overheen. Het waren grote tenten waar je wel met zes tot acht man in woonde en sliep. Je kon er gewoon in staan.

De tenten waren wel snel opgezet, maar er moesten ook paadjes worden aangelegd, latrines worden opgezet, geultjes gegraven., de keuken opgezet, de stellingen voor de mortierstukken en brens moesten worden opgesteld. Er moesten verbindingen worden gemaakt. De eerste dagen hielden we contact via de radio, maar na een paar dagen kwamen "de Lijntrekkers", de jongens van onze eigen verbindingsdienst van 2-6RI telefoonlijnen aanleggen.                                          

Een van de eerste buitenposten( Djempol.)  

Na een bepaalde tijd werd je weer afgelost en ging je terug naar de kazerne in Semarang en kwam er een andere groep in het tentenkamp. Op deze buitenposten moesten we dus echt patrouille lopen om de zaak onder controle te houden. Hier kwamen we meer in aanraking met de vijand dan in Semarang zelf.

Als ondersteuningscompagnie hadden wij de taak om de jongens tijdens de patrouille te beschermen. Sergeant Lobbezoo kreeg van de patrouillecommandant voor zo'n patrouille ook de route door die op die dag werd gelopen en kon op de kaart zo ongeveer de posities  bijhouden. Op de kaart  stond er na ongeveer honderd meter dan een punt waarop wij dan alvast het stuk konden richtten. De patrouille liep door naar punt A en gaf  aan ons door:" Punt A bereikt" en gingen door naar punt B, waarop het tweede stuk gericht stond. Wanneer de patrouille punt B had bereikt,  werd het stuk van punt A over gericht op punt C, waar de patrouille heen ging. Als de patrouille dan nog verder ging, moest het hele stuk worden verplaatst en opnieuw gericht worden met het kompas, zodat de reikwijdte van het stuk veranderde en een ander gedeelte van gebied bereikt kon worden. Kleine correcties werden aangepast door te draaien aan de wieltjes van het stuk.  Als de patrouille ongeveer het einddoel had bereikt, lieten we één stuk nog staan, maar werd het andere als vast ingepakt.

De patrouillegroep had hun eigen radioman met zender en gaven regelmatig hun positie door.  geluidsfragment . Onze radioman, van de mortieren, ging ook mee op patrouille en moest indien nodig de posities voor mortiervuur doorgeven aan de radioman bij het stuk , meestal was dat onze stukscommandant( Lou Janssen), maar iedereen bij het stuk kon de radio bedienen. Ook werden voortdurend de radioafstellingen bij gesteld. Wij richtten ondertussen  onze mortieren op de positie waar zij zich bevonden die de patrouillecommandant door gaf. Mocht er onverhoopt een treffen met de vijand komen, waren wij paraat om de door de patrouille nader aangevraagde positie te beschieten.   Wanneer de patrouillecommandant een groep peloppers of vrijheidsstrijders ontdekte, gaf hij aan de "mortier-radioman" door:" Daar en daar zit een groepje van die lui, dus op dat punt daar wil ik mortiervuur hebben". De radioman gaf dan vanaf de patrouille de positie die wij moesten beschieten door aan onze eigen radioman bij het stuk. Die positie werd aan de eerste man van het stuk doorgegeven en gaven wij één schot op de gevraagde positie. Aan de hand van dat schot werd bepaald of het op de goede plek was De patrouillecommandant gaf dan eventuele wijzigingen door. Zoals:" 100 meter meer links en drie erop!!!" Er werd niets berekend, maar geschat. Voor berekenen hadden we geen tijd.

Tijdens de beschietingen stond de radioverbinding voortdurend open en konden meteen wijzigingen door worden gegeven. Wij veranderen de positie van het mortiervuur, door de loop hoger of lager, links of rechts te draaien door middel van draaiwieltjes aan het stuk  De patrouillecommandant bepaalde hoeveel granaten er geschoten moesten worden.
Het gebeurde wel dat we vijftien schoten snelvuur moesten afschieten. Dan moesten we achterelkaar door de granaten in de loop gooien, maar ook gelijktijdig de positie aanpassen. Dan zat er een grote groep van die lui in een groter gebied en was het hard nodig om zoveel granaten te schieten. Het afstellen van het geschut moest je leren aanvoelen. Als de radioman doorgaf: "een stukje terug, nog een stukje terug" wist je precies hoeveel je aan de wieltjes moest draaien om die positie te krijgen. Als wij de positie van de loop één centimeter veranderden, was dat op afstand wel 100 meter.

Wanneer er een treffen met de vijand kwam en wij onze mortieren afvuurden, was het niet zo dat van de andere kant de granaten bij ons om de oren vlogen. Die peloppers moesten zich natuurlijk snel kunnen verplaatsen, dus die sjouwden niet met zware stukken, maar gebruikten zware mitrailleurs met het doel zoveel mogelijk van onze jongens af te kunnen schieten en dan weer vlug verdwijnen. Die mitrailleurs reikten niet zo ver dat ze ons konden raken. We konden het wel goed horen als het daar bij de jongens spaak liep, dan hoorde je het geknetter van de mitrailleurs. De jongens daar op patrouille kregen de zwaarste klappen, daarom moesten wij mee ter ondersteuning.  Het risico om ook bestookt te worden met mortieren was groter naar mate we verder uit ons gebied en dus dichter in hun gebied kwamen, want zij hadden net zo goed zwaar geschut in hun stellingen.  

                                                                       

We hadden tijdens een grote of een riskante patrouille altijd twee bemande stukken opgesteld staan, voor het geval dat de jongens halverwege de patrouille in de knoei kwamen en we met het ene stuk die positie niet kon bereiken  Kijk, wij hadden ook onze spionnen en we wisten ook wel waar de probleemgebieden waren en waar we grote groepen peloppers, soms wel 200 man,  konden tegen komen. Die verplaatsten zich ook over hun eigen routes natuurlijk. Dus als er in zo'n gebied gepatrouilleerd ging worden, namen we altijd twee stukken mee  Als we patrouilleerden, liepen we nooit hetzelfde rondje, altijd andersom. De ene keer hier langs en dan daar langs, steeds anders, ook steeds op andere tijden  Nooit twee keer het zelfde rondje. Ja, in een tijd van vier weken kwam je wel eens in het zelfde gebied, maar nooit twee keer achter elkaar.
Meestal gingen we om acht uur ‘s morgens al op patrouille en was je ‘s middags om een uur of twee weer terug op de post, maar we gingen ook wel in de middag pas weg en kwam je ‘s avonds tegen zessen thuis

Op de kleine buitenpostjes hadden we geen carriers. Op de grotere posten en in Salatiga wel.Die carriers waren er speciaal op gebouwd om de mortieren te vervoeren Stellingen en banden om ze vast te sjorren. Wij hadden brencarriers, maar er waren ook mortiercarriers, die waren zwaarder en daar kon je de mortieren zo vanuit de carrier schieten,wel even stoppen en richten hoor, maar omdat die speciaal voor 4 inch mortieren waren, hebben wij die niet gehad. De carriers konden haast overal komen, maar als ze echt niet verder konden dan moesten we inderdaad de mortierstukken dragen, dan was je helemaal afgepeigerd als je eenmaal op je positie was.

Cor Dudok in de carrier.

Zo'n geschutsstuk was loodzwaar om te dragen. Ik droeg altijd de loop. Zo’n loop alleen al woog wel 23 kilo en dat was nog het makkelijkste dragen, want dat was een rechte lange pijp. Je had er draagbanden bij en die kon je dan om je nek of je schouders hangen en  droeg je de loop dwars voor je buik en kon je een beetje met je armen er op leunen, maar je moest natuurlijk ook nog je geweer bij je dragen.  Kees van Rodijnen was een grote vent, die moest altijd de voetplaat dragen als we moesten lopen. Dat was ook zo’n zwaar kreng. Daar zaten weer speciale draagstukken bij, zodat je die ijzeren plaat niet tegen je lijf aan kreeg. Een soort kussen als het ware Een andere jongen moest weer de poten van het stuk dragen. We waren altijd met zijn vieren en als de radioman erbij was moest die ook helpen dragen.De granaten werden door de jongens van de patrouille meegedragen in een rugzak. Meestal elke man één of twee granaten die bij de opstelling werden afgegeven. Ook gebeurde het wel eens dat er een extra groep jongens mee ging om de granaten te dragen.   

Ook moesten we zelf de granaten inspecteren. De granaten waren zo gemaakt dat wanneer je ze afschoot ze pas op scherp gingen. Zoals ze lagen opgeslagen kon er niets mee gebeuren, nou ja, geen gekke dingen dan.

   Lou Janssen,Kees v.d. Veke, Bas Rijsbergen, Huib Lankhuizen(,pa), Cor  Lucas,Jan van Bussel, Gerrit van Gils, Toon Schets,  ?? en Kees van Rodijnen tijdens  de munitie-inspectie

 

Er zat bovenop ook nog een veiligheidsdop voor het transport. Het waren pakketten van drie granaten. Als je op de plaats van bestemming kwam waar je moest gaan schieten, werden de kokers leeg gemaakt en de granaten klaar gelegd en dan waren de doppen eraf. Wanneer de granaten in de loop werden gegooid, viel die op een vaste slagpen, dan ontbrandde het kruit door de slagpen en door dat kruit werd de granaat afgeschoten  Hoe meer kruit werd gebruikt, hoe verder de granaat kwam Dat kruit werd in zakjes als vast maat gebruikt.Twee zakjes kruit voor een korte afstand en vier zakjes kruit voor een langere afstand. Standaard zaten er vier zakjes kruit aan een granaat, moest je dichterbij, dan haalde je er dus twee zakjes af. ( het was makkelijker om er snel zakjes af te halen, dan er zakjes bij te doen tijdens beschietingen) Die zakjes kruit zaten bij de "vinnen" aan de achterkant van de granaten en werden vastgehouden door een spanveer. Maximaal mocht je vier zakjes kruit gebruiken daarmee bereikten we dan ongeveer 2800 meter, maar in uiterste nood gebruikten we er ook wel eens zes zakjes. Alleen in uiterste nood hoor, want daar waren de stukken eigenlijk niet op berekend.

Als de patrouille in een noodsituatie raakte en we reikten met vier zakjes kruit niet ver genoeg, haalden we van de andere granaten snel twee zakjes af en deden die bij de vier zakjes. Pas als de granaat afgeschoten werd, ging de veiligheid pas open en pas als de bovenkant of dop van de granaat iets raakte, werd de ontsteking ingedrukt en ging de granaat pas af. Dat kon ook wel eens een boomtak zijn of zo die geraakt werd

Het aantal granaten wat werd meegenomen, hing af van het gebied waar we heen moesten. Was het een probleemgebied werden er meer granaten meegenomen dan bij een "rustige" patrouille, maar we hadden altijd meer als genoeg bij ons. Die granaten waren per drie verpakt in kokers, drie van die pakken pasten in een blikken trommel .
Wanneer er patrouille in de buurt van de post werd gelopen, bleef het stuk op de post en konden wij de patrouille vanaf de post ondersteunen. Het stuk stond gebruiksklaar afgedekt in de stelling van de post. Want het gebeurde ook wel eens dat er een patrouille van de tegenpartij ineens vlak bij de post zat, die werden dan eerst met mitrailleurs beschoten vanuit de brenstellingen die op verschillende plaatsen rond de post waren opgesteld,  konden zij ze niet de baas en dreigde het fout te gaan, dan moest de hele compagnie erop. Maar dat gebeurde niet zo veel hoor, wel dat er een paar van die peloppers rond de post liepen, maar dan gaven we een riedel met de mitrailleurs en dan waren ze zo weg. Ze waren net als wij natuurlijk, ze wilden ook graag weer heelhuids thuiskomen. Sluipschutters kwamen niet zo dichtbij, die bleven meer op een afstandje, want die hadden speciale geweren met die kijkers erop.

Ondanks dat we daar onze militaire plicht deden, zagen we best wel dat we in een mooi land zaten. Juist tijdens het patrouilleren, hadden wij als mortierondersteuning best wel de tijd om zo een beetje om je heen te kijken Als wij de stukken hadden opgesteld, hoefden wij niets anders te doen dan maar wachten en opletten voor sluipschutters totdat de jongens radiocontact opnamen. Ja en dan keek je wel eens om je heen en zag je allerlei soorten vogels en dieren; apen, die waren wel gebonden aan bepaalde gebieden, papagaaien,  kameleons, gekko’s of tokeh’s, die liepen zo langs de muren of tentwanden, klapperratten(Malakka) ,dat zijn net kleine eekhoorns, hagedissen en schorpioenen. Die schorpioenen moest je voor uitkijken. Het is wel een paar keer gebeurd dat iemand zijn schoen aantrok, waar een schorpioen in zat en gestoken werd. Dan moest je meteen naar het ziekenhuis. Vooral op de buitenposten kwamen veel schorpioenen voor, niet in de kazerne. Tokeh’s wel, die liepen daar zo over het plafond.

‘s Nachts was het raar in het begin als je voor het eerst  buiten wacht moest lopen, want er vlogen daar van die vuurvlindertjes of vuurvliegjes. Daar zijn een hoop fouten mee gemaakt in het begin. Ze dachten dan dat de vijand daar liep. De vlindertjes maakten een knipperend licht, dus aan- uit, aan- uit. Het was dan net of daar mensen liepen.Dat was best wel eng in het begin. Vooral ook omdat je eerst niet wist wat het was. En dan had je ook nog die bananen- en palm( klapper)bomen met van die grote bladeren Als die in het donker bewogen en je er lang naar keek, leek ‘t wel dat er iemand stond. Daar moesten we in het begin echt aan wennen hoor. We moesten leren om al die dingen in het donker te herkennen. Daarbij was het 's nachts ook niet stil om je heen hoor, een hoop gekwetter en gesnetter van de dieren, krekels en kikkers en vreemde geluiden van het oerwoud. Hoewel we op Malakka wel een soort training hadden gekregen voor het patrouilleren in het donker, moesten we toch in het begin aan alles wennen.

Je had meestal met zijn tweeën wacht, maar het gebeurde ook wel eens dat ik alleen op wacht stond. ‘t Was niet dat het dan dun je broekpijpen uitliep, dat niet, maar je was dan wel heel erg gespannen. Het leek wel af en toe dan wel of de bomen op je af kwamen, vooral als je  lang  naar een punt bleef kijken, leek het wel of alles begon te bewegen. Ja, dat was altijd erg spannend.  Je moest natuurlijk buiten al die rare geluiden ook letten op sluipschutters, want die zaten overal op een afstand verborgen. Het patrouilleren op zich was al gevaarlijk, maar van die sluipschutters hadden de jongens die in het gebied patrouilleerden een hoop last. Tijdens het patrouilleren vielen ook de meeste gewonden en doden.   Henk van Laar, naast die jongen heb ik in Wokingham  geslapen. In Indië zat hij niet meer bij mij in het onderdeel ingedeeld, maar zat bij een ander onderdeel van II-6-RI. Hij is op 9 augustus 1946 tijdens zo’n patrouille gesneuveld.  Bij mij in het onderdeel van de ondersteuning zijn er  kameraden gewond geraakt en een kameraad is gesneuveld op 4 -1-'47., soldaat M.C..F.M.Buijs uit Nieuw-Vossemeer.
      

begrafenis sold. Buis


Bas Beversluis was een jongen uit Lage Zwaluwe, die kon lekker voetballen. Bas is op 5 juli 1947 overleden. Er was iets misgegaan tijdens een operatie in het ziekenhuis.Hij is dus niet gesneuveld.  Gesneuvelde jongens van 2-6RI die ik meer van gezicht kende waren D.Kats uit Willemstad, gesn. 21-6-'46, Sgt.Maj. van Wely uit Doodewaard, gesn. 15-11-'46, sold. H.Kroon uit Giessendam, gesn.15-2-'47, A. Cornelius mil. Arts 1e lt . gesn.19-2-'47, F.Th Swinkels korp. Uit Venray, gesn.7-6-'47..
Elk schot was geen dode, elk schot kon ook voor jou zijn
 
Naast de militaire regels waren er ook praktische regels waaraan we ons moesten houden.
Elke dag moesten er zouttabletten worden ingenomen. Door het warme klimaat en het zweten dat we daardoor deden, raakten we veel zout kwijt Ook moesten we iedere dag tabletten tegen de Malaria innemen.( Mecrapine ook wel Attabrine en kinine) Er werd heel streng opgelet  dat je die inderdaad innam. Die tabletten werden voor het eten uitgedeeld. Nam je de tabletten niet in, kreeg je geen eten. Ondanks dat kon je toch wel eens malaria krijgen. Ik heb het twee keer gehad. Koorts, klappertanden, zo ziek als een hond. Als de malaria te erg was, werd je opgenomen in het ziekenhuis. Zo ben ik april '47 en juni'47 opgenomen geweest in het militair ziekenhuis in Semarang. en beide keren na ongeveer 27 dagen weer ontslagen uit het ziekenhuis

  

                                                                            Julianaziekenhuis  

Om malaria zoveel mogelijk te voorkomen, moesten we er voor zorgen dat we niet gestoken werden door de muskieten. Voor we het kamp verlieten, werden de bedden opengeslagen en de klamboes neergelaten en onder je matras instoppen. Dit werd streng gecontroleerd.
Vooral bij Semarang zaten er erg veel muskieten, want daar waren viskweekvijvers met stilstaand water. Daar zijn die muskieten gek op
‘s Avonds om zes uur moest je verplicht je mouwen van je uniform naar beneden doen en de korte broek verwisselen voor een lange broek. Je mocht niet in het donker met blote armen of benen lopen. 

Dat donker worden was een vreemde ervaring. Je hebt daar geen schemering, maar binnen een half uur is het dus gewoon nacht. Net zo vreemd als het plotseling inzetten van de nacht, waren de moessons ook een vreemde gewaarwording voor ons. Moessons zijn jaargetijden. In Indië heb je er twee; een droge moesson en een natte moesson. De namen spreken natuurlijk voor zich. Je had een half jaar een droge moesson, dan regende het nooit, en een half jaar de natte moesson, dan regende het een half jaar lang op bepaalde tijden van iedere dag.  

Ik weet nog toen we in Salatiga zaten in de natte moesson. Daar regende het elke dag van ‘s middags half vier tot ‘s avonds zes uur en de rest van de dag was het gewoon droog.  Daar kon je de  klok bijna op gelijk zetten. Het regende dan niet een klein beetje, nee dan kwam het met bakken uit de hemel vallen. Een half jaar lang elke dag regen en dan weer een half jaar droog en alle dagen mooi weer. De  hele dag scheen de zon. Daar hebben we ook aan moeten wennen. Vooral degene die snel verbranden. Er hebben jongens met blaren zo groot  als zakken rond gelopen door de zonnebrand. Zelf  heb ik een lichte huid, dus ben ook regelmatig verbrand. Cor Lucas was ook zo licht, man, die verbrandde ook zo snel. Die heeft wat met die grote waterblazen gelopen.  

Naast problemen met malaria, ondanks de mepacrine-tabletten, hadden we heel veel last van ringwormen. Dat was een schimmelinfectie die je kreeg door de broeierige hitte en het zweten. De bilnaad, liezen, onder de oksels en nek waren de plekken die voor de ringworm gevoelig waren. Gelukkig had de hospik daar wel een middel voor, maar echt aangenaam was dat zalfje niet hoor. Salicylzalf met salysielspirtus. Man, wat brandde dat spul, maar het hielp wel.  

Dan kon je ook nog last krijgen, van zoals wij  het noemden, rodehond. Dat was een uitslag van de warmte. Je zat dan onder de rode pukkeltjes. ‘t Leek wel een beetje op warmte uitslag waar kleine kinderen ook wel eens last van kunnen hebben, maar dan in ergere mate. Dat jeukte vreselijk. Lang leve de hospik, want die had daar ook weer een zalfje voor. Ook hadden  we wel last van tyfus, dysenterie of buikloop. Dat kreeg je voornamelijk van onhygiënisch klaargemaakt of bewaard eten. Daarom werden we ook gewaarschuwd dat we niet te veel eten langs de weg mochten kopen

  IJs van de straatventer werd ook wel  " Tyfus op een stokje"genoemd.

De kantinewagen was een winkelwagen die de buitenpostenposten afging. Daar kon je dingen kopen die niet bij je rantsoenen zaten., koeken, snoep, postpapier, tandpasta, zeep, kammetjes, filmrolletjes, sigaretten. Eigenlijk van alles wat je maar nodig kon hebben en wat niet bij je rantsoen zat. Bij je rantsoen zaten chocola en een bepaald aantal  Zipper sigaretten. Iedereen kreeg sigaretten, ook als je niet rookte. Degene die niet rookten ruilden hun sigaretten weer voor andere dingen. Als je een ander merk sigaretten wilde roken, kon je o.a. Woodbine,( oude engelse voorraad) Camel, Players, Highway kopen. Sigaretten zaten ook wel in blik, die blikjes zaten dicht gesoldeerd en die moest je dan opentrekken.

We hadden inlanders ( Koelies )die op de post kwamen werken, bij de kok ketels schoonmaken, corveeën en zo. Zij deden meer het zwaardere werk. Dan hadden we ook nog Djongossen, dat waren de huisbedienden. De werktijd voor hun was van acht uur en tot vier uur. Dan gingen ze weer naar huis. Ze waren gewoon bij ons in dienst en kregen gewoon loon en als er brood of iets anders was overgebleven, kregen zij dat uitgedeeld. Kijk we hadden natuurlijk niets tegen de gewone burgers. Die werden ook onderdrukt door de opstandelingen. De burgers waren best blij dat wij waren gekomen hoor. Toen wij er waren werd het een stuk rustiger. Die burgers waren ook al van alle kanten bestolen en opgestookt door de Peloppers en TNI.. Maar toen wij Semarang binnentrokken, stonden ze te juichen , want de Blanda's  ( blanken) kwamen.

Nee, die waren best blij dat wij daar zaten. Zo werden ze beschermd tegen de Jappen en terroristen. Ja, ze waren echt blij dat de Hollanders weer terug waren hoor. Er waren nog veel inlanders  die nog Hollands konden spreken. Ja, ze waren best blij dat wij er waren, dat kon je merken, want dan kwamen ze naar je toe en zeiden:” Meneerrr (toean) , ik spreek Hollands”. Ja, nee, dat vonden ze prachtig. Ik werd door de inlanders “Ramboed Mera” genoemd, dat betekent rood haar, dus gewoon rooie!

Je leerde op den duur de bevolking wel te herkennen. De Javanen waren klein en tenger en heel beleefd. Het waren mooie mensen, heel fijne gelaatstrekken, een beetje aristocratisch uiterlijk. Ambonezen waren kort en gedrongen met een grof uiterlijk. Timorezen waren groot met een beetje rond gezicht.

Maleis spreken deden we met de bediendes en op de markt (passar) en in de winkels. Op den duur kon je jezelf  best wel aardig in het maleis verstaanbaar maken.  Makan is eten, manis is zoet, atjar is zuur, ei is telor,telor matassapi is een spiegelei.(mattasappi betekent koeienoog, sappi  is koe en matta is een oog)   djalang-djalang is lopen, sepatoes zijn schoenen, orang is mens, toean is meneer, toean bazar is deftige heer, trimakassi is dank je wel, toetoep moeloet is mond dicht, ommong kossong is onzin, pannas is warm, minoem is drinken, soesoe is melk, nasi goreng is gebakken rijst, nasi poeti is witte rijst, een man is een lakki, een vrouw is een prempoean, een kind is een anak, een jongetje is een anak lakki, een meisje is een anak prempoean.

Baboes waren inlandse vrouwen die voor het leger werkten als werksters. Die deden de was en hielden de boel schoon. Per compagnie  had je zo je eigen Baboes. Die kreeg je bij aankomst aangewezen. Het gebeurde ook wel eens dat een van de jongens met zo’n Baboe trouwde. Kees van der Veke,van de mortieren uit Wagenberg, is ook met zo’n vrouwtje getrouwd en heeft haar meegebracht naar Holland.    

                                                                

   Baboes aan de afwas

Iedere dag kwam de waterwagen en dan stonden de vaten, drums, klaar en daar werd dan het water ingepompt vanuit de tank. We mochten geen water uit de Kali, rivier, gebruiken, dat was geen helder water. Je had wel Kali’s die snel stroomden en daar gingen we dan wel eens in, maar de meeste Kali’s stroomden maar langzaam, die waren vervuild. Die Kali’s werden door de inlanders gebruikt om in te wassen en zo. Een riool dus.Er dreef van alles in. Wij hadden altijd zuiver water. Dat water kwam van het waterleidingbedrijf. De waterwagen reed alle posten af om ze te voorzien van vers water.  Die jongen reed van acht tot vijf op die waterwagen. Gerrit van Wensum uit Klundert reed op de waterwagen. Nou en dan konden we ons weer wassen(mandiën)

Dat mandiën deed je door water uit zo'n vat te scheppen met een blik en dan maar water over je heen gooien. Ruggen wassen bij elkaar was heel gewoon.  Op grote kampen maakten we wel eens een soort douche. Dan werd er een groot zeil of groot vat hoog ophangen en daar werd dan het water ingepompt en dat werd dan via leidingen naar beneden geblazen naar de mandieplaats. Dan schroefden ze soms een soort van douchekop aan het eind van zo’n leiding en dan kon je zo douchen, maar op de kleine kampongs mandiënde we gewoon met de lege biscuitblikken.

Als je om de zoveel tijd een verlofdag had, vertrok je ‘s morgens vroeg om naar Semarang te gaan. Je ging dan naar het N.I.S. gebouw, wat overigens een modern gebouw was. Alles netjes betegeld en glad. Stukken beter dan dat oude weeshuis waar we in het begin gelegerd waren. Ja, het was een mooi verzorgd gebouw.
Vanuit het N.I.S.gebouw pakte je dan een ‘betjak’ een fietstaxi waar je met zijn tweeën in kon en dat mannetje erachter maar fietsen voor die paar centen.

   In de Betjak, let op, de geweren gingen ook mee.

In de stad ging je een film kijken in de bioscoop of een biertje te drinken met andere verlofgangers van andere onderdelen. Ik weet nog een Amerikaanse film waar ik wel drie keer heen ben geweest, dat was “Always in my heart”. Een hele mooie film, maar wie er in meespeelden dat weet ik niet. Ik weet wel dat er meer jongens die film een paar keer  zijn gaan zien.  

  filmfragment van deze film )  mondharmonicafragment van deze film    trailer van deze film  

Of  ik ging weer eens lekker eten bij Toko Oen aan de Bodjong. Dat was een hele bekende toko hoor. Daar heeft een jongen van 2-6RI nog hele grote muurtekeningen gemaakt.  Piet uit Breda. Die vent kon tekenen. Prachtig mooi. In Vught in de kazerne heeft hij ook van die mooie muurtekeningen gemaakt. Als Toko Oen nog niet veranderd is, zijn de tekeningen er nog. Piet van Velzen, heette die. Die kwam ook van 2-6RI. Ja, die kon machtig mooi tekenen en het was een lachebek hoor.

         

      Toko Oen                                                                                        Tijgerclub

Ook gingen we naar, wat eerst de Engelse Pegasus was, de “Tijgerclub”, een club waar de jongens van de Tijgerbrigade bij elkaar kwamen. Er was een grote kantine waar kon je kon eten, drinken, dansen, er werd van alles georganiseerd daar. 

Ik verdiende f 110,-  Indische guldens in de maand, omdat ik oorlogsvrijwilliger was.  0,80 cent tropenbijlage en 0,80 cent gevarengeld ( ook wel bibbergeld  genoemd ) Een tientje meer dan de dienstplichtige soldaten, want die kregen f 100,- Een keer in de maand moest je dan bij de administrateur komen, je handtekening zetten en dan werd je loon uitbetaald. Ja dat loon, ik kan je wel vertellen het was nooit genoeg of de maand was te lang dat kan ook.

Als we geen patrouilledienst hadden, waren we op post bezig met de wapens schoonmaken, mortier schoonpoetsen, munitie-inspectie, een beetje pionieren, slootjes graven en zo, sporten, er werd veel aan sport gedaan, of je had corveedienst of je moest ook wel eens mee met de wagen naar de stad om foerage te halen. Er was altijd wel wat te doen. Je kon niet de hele dag op je bed gaan liggen. Drillen werd niet meer gedaan, maar orde was er wel.   Er was ook gewoon elke dag ochtendappèl. Degene die op patrouille waren, werden wettig afwezig gemeld  In Semarang hadden we ochtend, middag en avondappèl. Als het appèl voorbij was, kon je naar de kok en kreeg je eten. Bij het avondeten zaten dan de malaria- en zouttabletten

Er werd een hoop door de jongens zelf georganiseerd voor ontspanning en amusement. We lazen wat in het compagnieblaadje, de Wapenbroeder,de spotstrip van "de taaie en de neut". Een soort van Bulletje en Bonenstaak in Indië. Dat was een echte spotstrip en moppen.

"Seg heb je 't al gehoord, Taaie?"
"Nee, wattan, Neut?"
"Nou…….datter alweer een boot onderweg is met luchtpost………"
Ook lazen we de brieven van Jan Tippel, hij schreef voor 't krantje zogenaamd brieven in dagboekstijl naar zijn meisje Suze in Nederland wat er zo allemaal gebeurde. Ja, dat was altijd wel leuk om te lezen. Jan Tippel bestond echt en zat bij de 2-13RI.   Er waren ook optredens van Nederlandse artiesten die in Indië op tournee kwamen. Die reisden zo alle posten en buitenposten af. Iedereen die vrij was, kon naar zo'n optreden toe. Meestal was dat gewoon in de openlucht, maar ook wel eens binnen op de post. 
Als je dienst had, moest je gewoon wacht of patrouillelopen, want dat ging gewoon door. Ik heb zo daar "de Spelbrekers" gezien, Silven Poons, die is ook nog eens een keer scheidsrechter bij ons met het voetballen geweest. Hij maakte daar een hele show van. Willem Noske, de violist, die speelde niet alleen klassiek, maar ook populaire deuntjes,  De Wama's,  Hetty Blok en Cobie Beek deden cabaret. 
Die optredens gingen uit van de dienst Ontspanning en Ontwikkeling en werd vanuit Nederland geregeld .Die regelde ook dat de filmwagen langs kwam op de buitenposten. Die filmwagen had alle apparatuur  en een groot scherm bij zich. Dan werd het scherm ergens ophangen en kon je film kijken.  

   De filmwagen

Ook gebeurde het wel dat we een optreden kregen aangeboden door de inlandse bevolking. Gewoon uit dankbaarheid dat wij er waren. Dan kwamen van die Indonesische danseressen in die kleurige kostuums van die bevallige dansen uitvoeren.Dit gebeurde op de muziek van  een gamelanorkestje van dorpsbewoners. Meestal waren dat maar kleine gamelans, maar had je een orkest uit een groter en rijker dorp waren de gamelans groter. Hoe rijker, hoe groter de gamelan. Voorstellingen met wajangpoppen hebben we ook wel eens gehad. Dan werd een soort schimmenspel opgevoerd achter een laken  Ha, die kon je van twee kanten bekijken, voor en achter het doek! 

Wij zijn in de loop van de tijd zo op verschillende buitenposten ingezet, o.a. Persilan, Dadapajam en Karanganjar, Setoegoer en Djempol. Op een gegeven moment gingen er geruchten in het rond dat er een actie op komst was.  We werden geconsigneerd, dat houdt in dat we paraat moesten blijven en dus niet meer van de kazerne afmochten. De uitrustingen moesten gecontroleerd worden en alles werd in gereedheid gebracht voor een eventuele actie. Die actie kwam inderdaad. Het werd de eerste politionele actie en begon op 21 juli 1947en duurde tot  5 augustus1947.

Onder de politionele actie kan je verstaan dat het een gezamenlijke militaire operatie van meerderde onderdelen van de T-Brigade  in samenwerking met o.a. V-Brigade, W-Brigade. X-Brigade en Y-Brigade was, waardoor er verschillende gebieden op Java van de vijand gezuiverd werden en we over een groter gezuiverd gebied konden beschikten. Wij, de T-Brigade,  hadden  de opdracht  uit te breken in westelijke, zuidelijke en oostelijke richting.
 2-6RI had als einddoel het bereiken en bezetten van Salatiga en contact te maken met de W-Brigade bij Weléri. De V-Brigade zat in een heel groot gebied op oost Java. Iedere brigade had een ander einddoel.

De eerste paar dagen hoefden wij niet in actie te komen, pas toen het westelijk en oostelijk deel gezuiverd was door o.a. 1RS en 2-7RI , kwamen wij op 27 juli in actie. Op weg naar Salatiga bezetten wij o.a.op 29 juli  Kaliwoengoe ,Kendal en op 4 augustus maakten we contact buiten Weléri met de W-brigade bij het plaatsje Soebah.    Tijdens deze actie was ik op 29 juli jarig.We moesten die dag al vroeg op patrouille en voor we weg gingen  was het al erg onrustig. De Nederlandse artillerie was al flink aan het schieten. Ik zei  nog tegen de jongens: "Wie krijgt dat nou, vuurwerk op zijn verjaardag."

Het was natuurlijk niet zo, dat als wij er aan kwamen dat de vijand meteen verdween. Er moest wel flink gevochten worden.  Al was de tegenstand nog niet zo heftig als later bij Salatiga. Bij Weléri zijn wij een paar dagen gebleven. We hebben daar een beetje gebivakkeerd in de buitenlucht zomaar op de grond met grondzeiltjes of bij de carriers. We hadden daar geen buitenpost, dus ook geen bedden. We werden vanuit Semarang voorzien van eten en drinken.

Ondertussen was 1RS en 2-13RI al op weg naar Salatiga om daar de aanval in te zetten. Toen wij klaar waren bij Weléri, trokken wij ook door naar Salatiga. Toen wij aankwamen bij Salatiga stond dat al grotendeels in brand. De peloppers boden zwaar tegenstand en wilden niets heel achterlaten. Alles werd zoveel mogelijk vernield.  Wij werden o.a. gelegerd in een in de haast ontruimde school. De schoolbanken met de inktpotjes stonden op het schoolplein. 

schoolbanken op plein Salatiga

Toen wij de politionele actie begonnen, wil niet zeggen dat Semarang onbeheerd achter bleef. Semarang werd overgenomen door een Territoriaal Commando met 4 bataljons. o.a. een deel van 3-7RI, 2-9RI, het vijfde bewakingsbataljon ( inheemse troepen) en het 4e bataljon van de Prinses Irene brigade.

Door deze actie en het samenwerken van de verschillende brigades, werd een heel groot gebied ineens schoongeveegd en kregen we een groter territoriaal gebied. groot gedeelte van Java was toen gezuiverd. Salatiga werd onze thuis- en uitvalsbasis voor verdere opdrachten en werden we o.a.in  grote villa’s gelegerd, maar Semarang bleef het hoofdkwartier van de T-brigade. Voor 2-6RI werd Salatiga het hoofdkwartier. Salatiga lag ongeveer 100 kilometer van Semarang af..
Vanuit Salatiga werden weer nieuwe buitenposten opgezet en werd er daar vanuit weer gepatrouilleerd.  De nieuwe buitenposten lagen op de weg richting Djokja en Solo, waar later weer de tweede politionele actie werd uitgevoerd.

door naar deel 3         terug naar indexlijst